| |
| |
| |
Aan Aleide.
Ik vraag niet of de hemel stralen,
Niet of het bloembed rozen heeft,
Of geur en toongalm om mij zweeft
Van boschviool of nachtegalen,
Wier adem op het windje beeft,
Dat, in 't bezielend ademhalen,
Het leven aan het leven geeft,
Als 't fluistrend omgaat door de dalen;
Noch of het lauw is van den gloed,
Die 't loover losrolt uit de knoppen,
Of vochtig van de koele droppen,
Wier kracht den bloemhof sterken moet.
Ik vraag niet of de lente zoet,
De meimaand lieflijk is voor 't harte,
En winterkoude en wintersmarte
Aan lichaam en aan ziel vergoedt.
Beklaagbaar, die geen hope voedt
Dan op de hoop der bloeiende aarde,
Dan op de kleuren van zijn gaarde,
En wat zijn takken groenen doet;
Die, midden in des werelds jammeren,
Zijn heil afhanklijk maken moet
Van ochtendgloor en avondgloed,
Of van een speelziek wolkgebroed,
Een kudde, nu, van witte lammeren,
En straks een zwarten legerstoet,
Die, als de wind hem op doet zwellen,
In donderslag en bliksemgloed
En aarde en hemel zal ontstellen.
Voor mij, ik wensch een zacht gezicht,
Een zoetlief kind van achttien jaren
In lente en winter aan te staren,
Bij ochtendrood en avondlicht,
En tusschen groene en gele blâren:
Een vriendlijke, op wier blij gelaat
Wij roos en lelie groeten mogen,
Wier frischheid van geen zon vergaat,
Die, 's ochtends vroeg en 's avonds laat,
Een blauwen hemel voert in de oogen,
En, in 't aan zorgen vreemd gemoed,
Een altijd heldren lentegloed.
O, 't haatlijk noorden, 't haatlijk noorden.
Het zingt zijn kouden gorgel schor;
Het ademt onze velden dor;
Het weert den wellust dezer oorden.
Uw moeders bosch bleef naakt en grauw:
| |
| |
Uw moeders bloemhof wil niet bloeien,
Haar lamm'ren bibbren van de kou,
En wenschen dat hun wol moog groeien;
Ook kleedt groen lommer 't eindverschiet
Der breede Westerlaan nog niet,
Waardoor 't een blauwe tent zou schijnen,
Voor wie het met onze oogen ziet,
Beplooid met groenende gordijnen;
Vèr laat de Nijenburgh zijn dak
Aanschouwen door de kale boomen,
Waar slechts een enkle groene tak
Der andrer dorheid uit doet komen -
Zoo hij hun ijver slechts ontstak!
Maar ziet de dochter van den Huize,
Met een gelukkig, blijd gezicht,
Dees nieuwen morgen aangelicht:
Ik vraag niet of het westen suize,
Dan of het knorrig noorden gromt,
Niet of de blijde lente komt;
Ik vraag niet of de hemel stralen,
Niet of het bloembed rozen heeft,
Of roos en lelie sterft of leeft,
Noch of de wiek der nachtegalen
Van liefde, zang, of koude beeft;
Of alles groent in bosch en weide,
En leeft, en bloeit, en zich verblijdt;
Maar slechts of gij gelukkig zijt,
Of gij gelukkig zijt, Aleide!
Ik ken er wel, wier koude jeugd
Gelijkt op dees bedrogen lente,
Wier jonkheid heenspoedt zonder vreugd,
Wat hoop zich in haar ziele prentte
Van voorjaarsweelde en meigeneugt!
Ik ken wier hart, voor alles koel,
Zichzelf genoeg is in zijn armte,
Wier jeugd geen smaak heeft, geen gevoel,
Gelijk een meimaand zonder warmte.
Ook zijn er, welker ziele kwijnt,
Omdat, wat andren ook genieten,
Voor haar alleen de zon niet schijnt,
De roos niet uit den knop wil schieten,
En 't lommerrijk verschiet verdwijnt,
Waarmeê zij, dwaas! zich vleien lieten;
Wier hoop een boomgaard zonder geur,
Wier liefde een bloemtuin zonder regen,
Wier heil een roos is zonder kleur,
Wier deugd, een akker zonder zegen;
Voor wie, in 's levens teerst seizoen,
| |
| |
De ruwste en barste winden loeien,
Die zelfs het veldkruid sterven doen,
Zoo 't waagt, te zijner tijd, te bloeien.
Gij niet aldus! Uw feest is daar;
Een feest van lente en liefde beide;
Maar zijn zij wat uw hoop voorzeide?
En, dierbaar kind! geniet gij haar?
Zijt gij gelukkig, mijne Aleide?
Gelukkig, lieve? Ja; niet waar?
O, Laat uw mond mij dit herhalen,
Uw blik mij 't antwoord tegenstralen,
Bij 't ingaan van uw twintigst jaar;
En zeg 't uw vriend nog duizend malen.
Ja, zeg hem dat uw lente zoet,
Uw aarde groen, uw hemel open,
Dat dit de lente is van uw hopen,
Zoo lieflijk als uw lief gemoed;
Dat alles roos is voor uw voet;
En dat uw hart een heil mag smaken,
Groot - als de groote liefdegloed,
Waarvan ik 't voor het mijn' zie blaken.
En dan....! De Heere, kind! is goed -
Door zijn genade, bidde ik, kome er
Na zulk een lente zulk een zomer,
Als ze u en mij verwachten doet.
|
|