Miskenning.
Koelbloedig zeggen zij: ‘De dagen zijn voorbij
Dat de aard geloof leende aan een gaaf der poëzij,
En in den Bard iets meer, dan aardsch, dan menschlijks eerde,
Ontzag had voor den god, die godlijk sprak uit hem,
Oraaklen vond in wat hij leerde,
Eerbiedig wachtende op zijn stem.’
Met deernis zeggen zij: ‘Die dichterlijke gloed,
Die onweerstaanbaar heerscht op 't eens ontvonkt gemoed,
Wat is hij dan een vlam, die kunst en opzet stoken,
Aan hemel vreemd en god, door de eerzucht opgewekt,
En die, op 't voorhoofd uitgebroken,
Tot blijk van halven waanzin strekt?
De dichter dringt zijn hart die koorts op; hem behaagt,
Die valsche toestand, die zoo schoon een eernaam draagt,
Hij dicht zich de aandrift toe, die nooit zijn boezem blaakte;
Hij mat zich af totdat hem 't bloed in 't aanzicht stijgt,
En zegt: de Poëzie ontwaakte
Staat af, oningewijden! zwijgt!
Neen poëzie is niet wat haar zijn hoogmoed heet;
Geen hemelwaarheid met welluidendheid omkleed,
Maar dichterlijke waan en dichterlijke logen;
Een spel van woorden en van klanken; bonte schijn,
Die de aard sinds eeuwen heeft bedrogen
En daarom wezen waant te zijn.’
Verkropt, verkropt dien hoon, vergiftigd door den nijd.
Bevoorrechten van God, die ware dichters zijt!
Vloekt geen misleiden hoop, maar domme poëtasteren,
Wier blinkende onzin, doelloos razen, ijdle waan
Hen tarten 't Heilige te lasteren,
En aan uw krans de hand te slaan.
|
|