| |
Moeders troost.
Wees, wees gegroet, gij kleine vriendlijke engel!
Die God, ten troost in diepe droefheid, schonk
Frisch spruitjen aan een afgehouwen tronk,
Schoon knopjen aan een neergebogen stengel!
Een lieve ster, wist ge, in den zwarten nacht,
Door 't wolkenfloers een spoor van licht te banen;
Gij waart een lach temidden veler tranen;
Een vreugdekreet temidden van de klacht!
Wel werdt ge in smart en kommer afgewacht,
Wel zijt gij in een droeven tijd gekomen,
Wie deze onze aard zoo veel reeds had ontnomen,
Eer zij u zelfs haar lucht had toegebracht.
Maar gij verscheent, van God beschikte zegen!
Een lichtgloed op uws vaders graf gedaald,
Een glans, die om uw moeders rouwkleed straalt,
En op haar pad een milde bloemenregen.
O, Zoo gij wist, hoe veel gij reeds moest derven,
Eer nog uw oog voor 't daglicht openging,
Eer nog uw mond des levens adem ving,
Gij zoudt, niet treuren, kind! maar, gij zoudt sterven.
O, Zoo gij wist, dat gij de plaats bekleedt
Van een, wiens naam gij zelfs niet hebt gestameld,
En hoe veel min zij op uw hoofd verzamelt,
Die u in smart gedragen heeft en leed;
Wist met wat naam de moederliefde u heet,
Wat zij gevoelt, als ze U aan 't hart mag drukken, -
Gij zoudt dit hoofd, dit vroolijk hoofdje! bukken,
Daar zulk een last van liefde u zwichten deed.
Maar gij weet niets - niets mag uw vreugde krenken;
Gij liefkoost haar blijmoedig en gerust,
Of sluimert op haar knieën, onbewust
Dat ge altijd aan een doode doet gedenken.
Wat zijt ge schoon! Wat blinkt er in uw oogen,
Een blijde vonk van kindervreugd en geest;
| |
| |
Wat zachtheid is 't, die m' op uw voorhoofd leest,
Hoe houdt uw lach ons allen opgetogen!
Lief wicht! gij hebt aan smart en rouw weerstaan:
Het was de Heer, die voor uw leven waakte,
U zoo gezond, zoo schoon, zoo lieflijk maakte:
Dat heeft Hij om uw moeders wil gedaan.
Hij zag haar leed, Hij nam haar tranen aan;
Zijn liefde kan 't gekrookte riet niet breken,
Zijn goedheid stelde aan u een heerlijk teeken,
En o! dat heeft haar moederhart verstaan.
Gij zijt haar meer dan een bevoorrecht wichtje,
Haar meerder dan een dierbaar liefdepand:
Gij zijt haar als een kleine godsgezant,
Zij leest geloof en hoop uit uw gezichtje.
Gij zijt de lust van al die u omringen;
Gij zijt de vreugd, de vroolijkheid van 't huis;
Men mint uw drukte, uw onrust, uw gedruisch,
Uw stameltaal en uw gebrekkig zingen.
Gelukkig, wien ge uw gunsten waardig acht,
Die, voor gekoos, op lachje en kus mag hopen;
Want, als gij komt staan aller armen open,
En ieders schoot wordt breed gemaakt en zacht.
Uw oogje voert een vorstlijke oppermacht;
Men knielt, opdat men in uw kleinte deele,
Men maakt zich kind, opdat men met u spele,
Zwijgt waar gij spreekt, en schatert als gij lacht.
Gij neigt het hart van zuster en van broeder,
Wanneer hun groep u liefderijk omringt;
En schoon ge er kleinste en laatste zijt, gij dringt
De paarlen aan in 't halssnoer van uw moeder.
Lief schepsel! zoo gij ook van mij bemind zijt,
(Mijn hart heeft steeds de kinderkens geschat;
Die hen niet eert, heeft nimmer liefgehad!)
't Is, maar 't is niet alleen, omdat ge een kind zijt.
Het is omdat gij half een weesje zijt;
De deernis toch maakt steeds de liefde teerder;
Maar daarom nog mint u mijn hart te meerder,
Omdat gij zoo uw moeders hart verblijdt.
O, Doe het nog, als later levenstijd
U wat zij heeft verloren zal ontdekken
En 't denkbeeld van uw roeping op zal wekken,
En tot wat heil'ge taak gij wierdt gewijd.
Het rouwkleed zal voor immer haar omgorden;
Zij wacht geen andre vreugd dan van haar kroost!
O, Zij verdient in u des hemels troost;
Verkoren kind! gij moet een engel worden!
| |
| |
Opdat gij gansch uw moeder aan zoudt kleven,
Schiep de Almacht u een dochtertje, en geen zoon!
De zonen, ja! zijn hunner moeder kroon,
Maar dochtren zijn het leven van haar leven.
Gij dan, wees lief, wees zacht, word vroom, word goed!
Gelijk haar, tot wier vreugd gij zijt geboren,
Dan zult gij tot die lieflijken behooren,
Wier rijke deugd men schaars op aarde ontmoet.
Kind! u doorstroomt een mild, een liefdrijk bloed;
Ik weet, gij zult uw afkomst niet verzaken,
En wat ook zou uw hartje bitter maken,
Daar enkel liefde en zachtheid u begroet?
Geef slechts terug hetgeen gij moogt ontvangen;
Bemin altijd gelijk gij wordt bemind;
Uw rijpe jeugd betaal de schuld voor 't kind:
Uw moeder, noch uw God zal meer verlangen.
O, Kon men slechts des levens smarten keeren
Van een zoo lief, van een zoo dier als gij!
Kon tooverspreuk of macht van poëzij
Het noodlot en zijn wisselzucht bezweren!
Hoe zoude ik u behoeden tegen kwaad!
Helaas! de kunst weet tranen af te drogen,
Maar om één traan te weren van uw oogen,
Daar is noch zang noch zanger toe in staat -
Doch! zoo misschien eens dichters zegen baat,
Ik wil mijn hand op dit uw hoofdje leggen,
En, met het oog ten ruimen hemel, zeggen:
‘De Heere, kind! behoede u vroeg en laat!
De Heere leide u zachtkens op zijn wegen;
Hij grijpe uw hand, en richte uw teedren voet;
De Heere neige uw hart en uw gemoed;
De Heere zij u liefde, vreugde en zegen!’
|
|