| |
Najaarsmijmering.
Wanneer de zon haar dwarse stralen
Op lindetop en beukenkruin
Doet lichten over rood en bruin,
Dan is 't me een lust door 't bosch te dwalen,
En, in den koelen najaarswind,
Eens ruim en zuiver aâm te halen.
Den herfsttijd heb ik steeds bemind!
Ik ben geen vreugdig lentekind,
Dat, in de blijde Mei geboren,
Het aardrijk in den bruidstooi vond,
Mij geurden roos noch hagedoren,
In 's levens eersten morgenstond;
Geen schelle leeuwrik liet zich hooren;
Der nachtegalen minnelied
Klonk bij mijn eerste nachtrust niet.
Mijn wieg stond tusschen dorre blâren
En afgevallen bloemen in:
Van daar in mij die najaarsmin,
Die zachte weemoed, alle jaren,
Wanneer der winden euvelmoed
Het loover afschudt voor mijn voet.
't Is zoet, in 't blijdste der seizoenen,
't Ontwakend landschap te bespiên:
Der beuken toppen te zien groenen,
De amandeltakken rood te zien.
't Is zoet op 't rozenbed te staren,
Wanneer, door 't haar omzwachtlend mos,
De scheemring doorbreekt van den blos,
Die schittren zal op duizend blâren.
't Is zoet des Zomeravonds 't haar
Aan 't lauwe windje bloot te geven,
Van weelderige geurstof zwaar,
Die uitwaait van de lindedreven;
Te dwalen tot het donker wordt,
En, achter 't lommer van de boomen,
De maan weer vriendlijk op zal komen,
Die zilver op hun toppen stort,
En door hun takken goud doet stroomen.
Maar o! aan 't Najaar hangt mijn hart;
Dan is 't me een lust door 't bosch te dwalen
| |
| |
Verdiept in zoete, stille smart,
Waarbij geen Lentevreugd kan halen,
En die des Zomers weelde tart.
't Behaagt me dan aan 't hart te dragen,
Die ik mijn blauwe lievling noem,
De nagebleven korenbloem,
Schaarsch purper in die gele dagen!
Dan zie ik gaarne 't bloedrood licht
De tinten hoogen van de bladen,
En glinstren op de najaarsdraden,
Die dwarlen voor mijn aangezicht,
Door onnaspeurbre kunst gesponnen;
De gouden bloemen, die dien glans
Weerkaatsen op haar stralenkrans,
En schitteren als kleine zonnen;
Of staar den wondren nevel aan,
Die grijzende oprijst in de verte,
En voel de neiging tot een traan,
En heel de volheid van mijn harte.
- - O Vraag mij niet, wat mijn gemoed
In zulke stonden zuchten doet,
Of wat gedachten zich verdringen
In dees mijn najaarsmijmeringen?
Wat denkbeeld, in dit zacht verdriet,
Mij langst, en liefst, en zoetst kan boeien,
Wat mij het hart doet overvloeien,
En meest mij roert.... ik weet het niet.
Het is een onbestemd gevoelen,
Een toestand, donker en verward....
Wij voelen zoo, als op 't concert
De tonen op iets treurigs doelen:
Een algemeen besef van smart,
Waarbij we, zonder orde of reden,
In toekomst dwalen en verleden....
't Is heel mijn wezen. heel mijn hart!
Het zijn: mijn twee-en-twintig jaren;
Het is: mijn eerste lentevreugd,
't Herdenken aan mijn vroegste jeugd,
Aan alles wat mij is weervaren;
't Zijn al mijn afgevallen blâren,
En al mijn doode twijgen, die
Ik in gedachte voor mij zie.
't Zijn duizende herinneringen,
Weerklinkende in 't geroerd gemoed,
Van wat ooit lieflijk was en zoet,
Tooneelen, menschen, woorden, dingen!
Genoegens, die ik nogmaals smaak,
Die weer mijn hart verhaast doen kloppen:
Bekoorbre lentebloesems, vaak
| |
| |
Gestorven in hun groene knoppen!
't Is wat ik droomde en heb gehoopt;
't Zijn wenschen, die 'k met geestdrift wenschte:
Och, lelies, die de zon verflenste,
Pas in den morgendauw gedoopt!
't Is moederzachtheid, zusterliefde,
En vadergoedheid, die 'k genoot;
't Is deernis met wat ooit mij griefde,
En rouw om blijdschap, die me ontvlood.
't Zijn kinderlachjes, maagdenoogen,
En vriendenwoorden, die 'k herdenk,
En schedels, naar mij toegebogen,
En blikken, passende op mijn wenk!
't Zijn dwaasheên, die ik wijsheid meende,
Die droefheid baarden op mijn pad;
't Zijn bittre tranen die ik weende,
En weenen zag, en nooit vergat;
Het zijn gebeden, die ik bad;
't Zijn vreugden, die ik duur moest boeten;
- De vreugde vergt haar prijs zoo snel! -
't Is menig, menig lief ontmoeten,
En menig, menig droef vaarwel.
't Zijn vrienden, die mijn zij' begaven,
Van wie mij zee en afstand scheidt,
Of die ik in den nacht der graven
Ter sluimering heb weggeleid.
O ernstig Najaar! Dorre blâren!
O, Grijze Nevel! Lage zon!
Indien ook ik niet sterven kon,
Ik zou u koel in 't aanzicht staren.
Maar thans! uw troost is veel en groot,
Gij predikt zulk een schoonen dood!
O, Rustig, vredig, kalm te sneven,
Gelijk in 't Najaar de natuur,
Eerwaardiger van uur tot uur,
Ziedaar wat groot is en verheven!
Als zij, bedaard den geest te geven,
En zoo, dat elk gevoelig hart
In 't afscheid deelen moet met smart,
Dat weegt de moeiten op van 't leven!
Indien ik nu reeds de oogen sloot,
Indien men in den donkren schoot
Der aard mijn lijk een plaats beschikte,
Waarop dit zonlicht nederblikte.
Waar déze herfstwind over woei,
Dan zou ik sterven in mijn bloei.
Mijn stam is nog niet hoog geschoten;
Mijn kroon droeg nog geen bruikbaar ooft,
En wat mijn zomer eens belooft
| |
| |
Is nog in windselen besloten.
Ik sta aan d' opgang van mijn pad,
Mijn webbe is lang niet afgesponnen;
Ik heb de taak nog slechts begonnen,
Waartoe ik God om sterkte bad; -
Maar toch! 't waar zoet in 't graf te dalen,
Voor 't hart de dood nog tegen zucht,
Voor mij des levens lust ontvlucht,
Voor ik alleen hier om moet dwalen.
Mijn God! hier bid, hier schrei ik om:
Laat mij en herfst en zomer derven,
Laat me in mijns levens lente sterven....
Maar Heer! geen wintersche ouderdom!
Geen leven, dat men dood moest heeten,
Geen koudheid in en om mij heen,
Niet, niet gevoelloos en vergeten
Als een verlaten kerkhofsteen!
Ik weet, daar zouden schreiende oogen,
En wangen wezen, droef verbleekt,
En lieve hoofden neergebogen,
Wier weemoed in hun zwijgen spreekt,
Zoo nu mij de adem werd onttogen;
Daar zouden zijn, die 't strak gezicht
Naar 't graf, waarin ik sliep, gericht,
Verzuchten zouden, menigwerven
Herhalen: ‘moest hij nu reeds sterven?’
En zie, ofschoon 't mij deren moet,
Dat daar om mij één hart zou breken,
Één traan langs dierbre wangen leken -
Dat denkbeeld echter, het is zoet.
Maar dan! wie weet? - Men legt mij neder;
Men sluit het graf gevoelloos dicht;
En gaat, en ziet het nimmer weder.
Men schrijft iets op de zark; wellicht
Zal, naar bepaalde kerkhofwetten,
Men op mijn graf een treurwilg zetten,
Een huichlaar, die de plaats vervangt
Van droefheid, die geen stervling prangt.
O, Troost mij, spreek mij moed in 't harte,
Natuur! vertrouwde van mijn ziel!
Wat immer zwaar of moeilijk viel,
Gij hadt een zalve voor de smarte!
Gij predikt een barmhartig God,
Gij leert mij hopen en vertrouwen,
Gij, nooit te twijflen aan mijn lot,
Maar de oogen hemelwaarts te houen....
Kom, andermaal 't verliefd gezicht
Naar gindsche dreven heengericht!
| |
| |
- Mijn wieg stond tusschen dorre blâren
En afgevallen bloemen in,
Maar werd bestraald door moedermin!
Men had mij lief in later jaren!
En, wat of hoe mijn lot ook zij,
Ontvangt mij eens de stervenssponde,
Licht zal daar, in de laatste stonde,
Een weinig liefde zijn voor mij.
|
|