| |
Voorbereiding.
Aan Geertruide.
Gij waart een hulploos kind, een wichtje, te dien tijde;
Uw moeder, bleek nog van de smart om u doorstaan,
Trok 's zondags 't stemmig kleed zich aan van zwarte zijde,
Om naar des Heeren huis te gaan.
Daar hield haar arm u voor de doopvonte opgeheven:
Daar sloeg haar zachte hand den sluier op met beven,
Den langen sluier, die uw hoofd verborgen hield;
Daar werd u, voor haar oor, haar moeders naam geschonken;
En zij, ootmoedig en in vroom gevoel verzonken,
Had gaarne met u neergeknield.
Want heilig was die dag, en plechtig was die stonde,
En menig plicht werd op haar buigend hoofd gehoopt!
Gij, 't kwaad nog onbewust, maar erfgenoot der zonde,
Werd in des Heeren naam gedoopt.
Gij werd in Christus kerk genadig opgenomen,
Gij ingelijfd in die gemeente van de vromen,
Met haar in 't huis van God eerbiedig opgestaan;
En toen 't gewijde vocht u op het voorhoofd daalde
| |
| |
Was 't of de Heiland haar op zachten toon herhaalde:
‘Wèl! Laat de kindren tot mij gaan.’
Alsof Hij sprak: ‘Mijn bloed is ook voor hen vergoten;
Ook hun bereidde ik plaats in 's Vaders eeuwig huis;
Zij ook, zij zijn, hoe jong, des Geestes deelgenooten,
Zij hebben aandeel aan mijn kruis.
Leer gij dit dochtertje mijn woord, mijn lijden kennen,
Haar kleine lippen aan een vroom gebed gewennen,
Behoed haar voor de smet der aard, die mij niet kent;
Prent haar 't geloove diep in de onderworpen ziele,
Opdat ze in liefde en hoop en ootmoed nederkniele,
Den blik naar Golgotha gewend.’
Uw lieve moeder had de tranen in haar oogen,
En bukte 't hoofd ter aard als een geknakte bies;
Uw brave vader stond, stil biddende, gebogen;
Maar gij, onnoozle! wist van niets.
Ook hadden zij den Heer beloofd voor u te waken,
U 't dierbaar sacrament des doopsels waard te maken,
U op te voeden voor den hemel, waar Hij leeft;
U in geloof zijn naam voor de aard te doen belijden,
U als christin het Hoofd der Kerke toe te wijden, -
Zie, hoe men woord gehouden heeft!
Zij hebben 't al vervuld, wat toen hun hart beloofde;
Gods zegen rustte op hen, om al hun trouw voor u!
Thans drukt de heilge last alleen op uwen hoofde;
Gij kiest uw eigen paden nu.
Ze zijn ontslagen van verplichtingen en eeden;
Gij-zelve hebt den Heer met mond en hart beleden;
Beleden! Denk, wat die belijd'nis in zich sloot!
Gevoelt gij u vernieuwd, veranderd, weergeboren,
Zijt ge u bewust uw Heer en Heiland toe te hooren,
En zijt gij dezer wereld dood?
Zie, als gij nu voor 't eerst aan 't heilig Nachtmaal nadert,
Waar uw Verlosser zelf in teeknen tot u spreekt:
Gij toetreedt met de rij, die in zijn naam vergadert,
En die zijn schuldverzoening preekt;
Wanneer ge plaats neemt naast uw moeder, dáár uw zuster!
En nederzit, dan slaat het hart u ongeruster,
Dan schrikt ge, dat ge u zelve een oordeel eet en drinkt!
En als gij, aan den disch, den handschoen uit zult trekken,
De vingren bevende naar brood en beker strekken.
En bijkans u de moed ontzinkt:
Dan durft gij nauwlijks u die panden waardig keuren,
En 't harte breekt u, zoo beseft ge uw diepe schuld.
| |
| |
Gij durft het hoofd niet tot den dienaar op te beuren,
Gij zijt van heilge vrees vervuld!
O! 't zijn de tranen niet, dan paarlende in uw oogen,
De bleekheid niet, die dan uw wangen houdt betogen,
De koude huivring niet, door tijd en plaats verwekt,
Noch 't siddren voor de wolk van Gods verborgenheden,
Waarmeê het Hem behaagt zijn raadsbesluit te omkleeden,
En die den Nachtmaalsdisch bedekt!
Neen! als de siddring en de ontroering zal bedaren,
Dan zult gij weten wat dit ernstig feest beduidt;
Dan zal zich aan uw hart gevoelig openbaren,
Wat die geheimnis in zich sluit.
Gij zult aanbidden, gij u zuivren, u bekeeren,
Erkentnis, liefde, deugd en heiligmaking zweren,
Gemoedigd opstaan en gerust op Gods verbond.
Maar! als de wereld, warsch van heilige gedachten,
U (aan de kerkdeur reeds!) koelzinnig op zal wachten,
Zult gij gedenken aan dien stond?
Gedenk hem steeds. Draag zorg u in 't geloof te sterken:
Geen heil te zoeken dan bij Jezus en zijn bloed;
Niet hoog te stijgen op de wieken goeder werken,
Maar neer te vallen aan zijn voet.
Daar is één wet slechts voor den christen: zijn behagen.
Wees niet te zwak Hem 't kruis geduldig na te dragen;
O, Heb Hem lief; Hij heeft ons allen liefgehad!
Zijn liefde dringe u om uw naasten te beminnen,
En strijd te voeren met begeerlijkheid en zinnen, -
Dat naamt gij voor: bevestig dat.
Ja, 't christendom is schoon, en schoonst in jonge zielen!
Recht vroom te wezen is het lieflijkst in de jeugd:
Met tranen van berouw en ootmoed neer te knielen,
Te midden van der wereld vreugd.
't Apostelschap is groot, het martlaarschap is edel;
Maar stille vroomheid blinkt als lichtgloed om den schedel;
Op 't maagdlijk voorhoofd is ze een blanke leliekrans;
Een paradijsroos, bloeit ze in de aardsche disteldreven;
Een nachtlamp, licht zij in de duisternis van 't leven,
Tot aan den jongsten morgenglans.
Als Martha hoordet gij de stem des Heeren vragen:
‘Gelooft gij dat?’ En zij... zonk aan zijn voeten neer,
En sprak, met de armen naar zijn knieën uitgeslagen:
‘Gij zijt de Christus en de Heer!’
Wees zóó. De vroomheid valt niet moeilijk aan de vrouwen.
Eens zij 't u: ‘Dochter! uw geloof heeft u behouen!’
| |
| |
Als haar, die slechts een zoom beroerd had van zijn kleed.
Eens zij 't: ‘Maria heeft het beste deel gekozen.’
En, als daar scheiding is van goeden en godloozen:
‘Treed in; mijn hemel is gereed!’
|
|