| |
Minone.
Minone treedt op 't bal; bevallige Minone!
't Juweel blinkt schittrend op het voorhoofd van de schoone,
Maar schittrender de gloed, die uit haar oogen straalt.
Haar siert in 't gouden haar een tuiltje van violen;
Dus, in de blondheid van den akker half verscholen,
't Gestarnde korenbloempje praalt.
Zachtblauwe zijde blinkt door 't gazen danskleed henen;
't Gelijkt een nevel, van 't azuur der lucht doorschenen.
Geen fijner leest werd ooit door kostbre stof gekleed;
Geen balgewaad mocht ooit om voller heupen vloeien,
| |
| |
En nimmer wit satijn een spichter voetje schoeien,
Dan waar zij 't feest op binnentreedt.
Zij is haar echtvriends kroon; zijn lust, zijn heil op aarde,
Wiens mannenbloei zich aan heur jonkheids bloesem paarde,
Maar die zijn eerste jeugd door haar herleven ziet;
Hij was der wereld en haar beuzlende vermaken
Sinds jaren moede en vreemd, maar schijnt ze op nieuw te smaken,
Omdat haar hart ze nog geniet.
Want hij was een van hen, die, menigmaal bedrogen,
In liefde en vriendschap niets dan onzin zien en logen,
Die de aard verachten en der menschen wuft gemoed;
Tot dat ze een zachte ziel vol eenvoud kennen leeren,
Wier kinderzin hun haat tot liefde kan bekeeren,
En hen met de aard verzoenen doet.
Derzulken liefde is trouw en groot, maar heftig tevens;
Want zij alleen vervult de ledigte huns levens;
Ze is hun geloof, hun hoop, hun staf, hun licht op aard;
Ze is slagaâr huns bestaans en muskel van hun krachten;
Ze is 't eenige aardsche, waar ze een aardsch geluk van wachten,
En dat het hemelsche verklaart.
En daarom is die min hartstochtlijk en te vreezen;
Want buitensporig, achterdochtig, is haar wezen,
Veeleischend (reedloos vaak!) uitzinnig, licht gekwetst;
Gebiedend heerscht zij en tirannisch op de zielen;
Steeds treedt zij 't spooksel der jaloerschheid op de hielen,
En haalt het dikwijls in op 't lest.
Maar als de graaf het oog liet rusten op Minone,
Of d' arm geslagen om de leest der lieve schoone,
Haar diep in de oogen zag en vastknelde aan zijn zij',
Dan werd zijn hartstocht kalm, dan werd het stil daar binnen,
En dikwijls riep hij uit: ‘Hoe durft men u beminnen?
En wie zou 't wagen, buiten mij?’
Thans leidt hij haar ter feest. Hoe streelt hem de gedachte,
Dat aller oog op zijn Minones intreê wachtte!
Hoe zwelt zijn hart, als hij zijn ga bewondren ziet!
Hoe groeit zijn hoogmoed, als de mond des eerbieds fluistert,
En 't oog der schoonen, wie haar schoonheid heeft verduisterd,
Haar halfbenijdend hulde biedt!
O, Wat op 't woelig bal het zuiverst hart doet zwichten,
Het trouwst gemoed ontrouw kan maken aan zijn plichten,
De sterkste deugd en de arglooste onschuld overmag,
Is niet alleen, den lust der zinnen toe te geven,
| |
| |
En in den wilden wals de zalen rond te zweven,
Tot aan het lichten van den dag!
Neen! wat daar 't hart bedwelmt, wat in fluweelen kluister
De zielen daar verstrikt, het is de pracht, de luister
Dier zalen, waar het hart in huppelt als de voet;
't Is 't gloeien van uw licht op uw kristallen kronen;
't Is 't rusteloos orkest, dat, in zijn wilde tonen,
De ziel zich-zelv' vergeten doet.
't Is dat er niets ontbreekt, wat immer zinnen streelde;
't Is 't volop van genot, van pracht, van gloed, van weelde,
Van alles, wat een ziel doet duizlen en verwart;
En eer de schuwe maagd, hoe zuiver ook van zeden,
Den jongling tot den dans in de armen is gegleden,
Gloeit reeds haar hoofd en bonst haar hart.
Minone was de dans verkwikking, rijkdom, weelde,
Een zaligheid, waarin geheel haar harte deelde,
Als zij den tengren voet deed hupplen in de rij;
In halfbedwelming zweefde en omzwierde in die zalen,
Tot alles voor haar oog tot kleuren smolt en stralen,
En voor haar oor tot melodij.
Eerst was 't haar of een droom haar zwakke zinnen blaakte;
Droom, als nooit odaliske in 't pronkziek Oosten smaakte,
Wen ze, ingesluimerd in de weelden van 't serail,
Op 't kussen van sameet, van rozengeur omgeven,
Zich dartle houri waant, die 't Eden door mag zweven,
Dat zich geen vrouw ontsluiten zal.
Maar als de klanken op een wilder feestzin duidden,
Dan was 't haar of, aan 't hoofd der zwevende geluiden,
De Geest der tonen haar vervolgde tot haar straf;
Tot dat ze, beurtelings gekweld, verlokt, betooverd,
In 't eind zich, afgemat, vermeesterd en veroverd,
Den schoonen woestling overgaf.
't Was heerlijk haar te zien! Geen struis- of reigerveder
Boog daar op zwart fluweel zich lichter heen en weder,
Door elk bewegen van een blanken hals beroerd,
Geen dunne sluier, wien een tochtje toe mocht waaien,
Dan zij de tengre leest op heup en knie deed draaien,
Dan zij de zaal werd rondgevoerd.
Geen fee, wier luchte tred ooit de oogen meer verrukte.
Ook de ouderdom, die 't hoofd ten groenen speeldisch bukte,
Zag welgevallig soms die ranke houding na;
Haar kunne zelfs scheen op Minone roem te dragen;
| |
| |
En menig jongling dacht, het oog op haar geslagen,
Te weinig aan haar trouwen ga.
En toch, die gade, half aan ieders blik onttogen,
Bespiedde haar van uit de diepe vensterbogen,
Van achter 't wit damast met hemelsblauw beplooid;
O, heerlijk scheen ze ook hem in 't licht maar maatvast zweven,
Doch - zóó den wellust van de danszaal toegegeven,
Zoo onverzaadbaar scheen zij nooit!
En waarom? Wist zij niet, dat zij des graven liefde,
Door 't rustloos vieren van zoo dwaas een hartstocht, griefde?
En, zoo zij nimmer dat gehoord hadde uit zijn mond,
Wat anders had zijn blik, half ernstig, haar gebeden,
Toen zij, haar rijk boudoir in feestdos uitgetreden,
Vroeg of die dos haar niet misstond?
Of was het, dat op 't bal die jonkman haar bekoorde,
Wiens lof hij dikwijls van zijn eegaas lippen hoorde,
Vriend van haar vroegste jeugd, en nu eerst weergezien?
Hij immers werd het meest bevoorrecht door Minone;
Hij was in dans op dans de dansgenoot der schoone;
Hij - meer nog dan haar vriend misschien!
En wat, wie gaf hem 't recht die rijke leest te omvatten?
Wie 't recht, zich-zelf' den druk dier vingren waard te schatten?
Wie 't recht, haar lang en diep te staren in 't gezicht?
Den geurig' adem van haar lippen op te vangen,
En 't lieve schepsel gansch in d'arm te voelen hangen,
En trotsch te zijn op dat gewicht?
En zij? Kon zij den blik van 't gitzwart oog verdragen,
Als 't aan de blankheid van haar boezem zich dorst wagen,
Den glimlach dulden, die des jonglings lippen tooit?
Wat zeg ik? - Neen! Geheel in weelde en dans verloren,
Met welgevallen naar 't verdacht gefluister hooren,
Den lach vergelden, dien hij plooit?....
Onnoozle! ga niet voort. Verwerp de nectarteugen,
Die 't overspannen hart in argloosheid verheugen!
Het is genoeg; genoeg! Ontscheur u 't zondig bal!
Zie om! - Uw eega zet een gifkelk aan de lippen;
Hij laat een scherp venijn ten boezem binnenglippen,
Dat al zijn bloed ontsteken zal!
Neen, immer zweeft zij voort, en nauwlijks, nauwlijks poozend;
Met oogen, enkel gloed en wangen, vurig blozend;
Geheel beweging, drift, gevoel en rustloosheid!
Tot dat ze, plotsling, na een woeste galoppade
| |
| |
Zich bij de tengre hand voelt grijpen door haar gade,
Die haar ter danszale uitgeleidt.
Daar werpt hij haar met drift den mantel om den schouder.
Koud viel haar 't paars satijn op d' elpen hals, maar kouder
Sloeg haar de schrik om 't hart: haar Eega zag zij aan;
Zijn lip beweegt, zijn wang is bleek, zijn oogstraal schittert;
Zij voelt het hoe zijn hand de hare nijpt, en siddert!....
Hij eischt zijn rijtuig, en zij gaan.
Des morgens - bleek, beschreid, de lange en blonde lokken
Omzwierende, en 't gewaad in wanhoop losgetrokken,
Wrong daar een jonge vrouw de handen bij een lijk.
Nu gaf zij 't harte lucht in luide jammerklachten;
Dan zonk ze op 't lichaam neer met uitgeputte krachten,
En gaf van smart noch leven blijk.
Ja; de ijzren hand des Doods was ijskoud op zijn leden.
In 't bloedig tweegevecht koelbloedig opgetreden,
Had onmeedoogend lood des graven borst doorboord;
En zij, de koningin van gistren, die zich baadde
In weelde, en wier gelaat slechts vreugde en lust verraadde,
Riep uit: ‘Ik heb mijn man vermoord!’
Verschriklijk is 't van smart, van enkel smart te sneven:
Het zij een slagaâr barst, en in den bloedstroom 't leven
Zich uitstort; 't zij de schok des levens werktuig stoort;
Beroerte 't zenuwstel verlamt, of in haar stuipen
Verscheurt; of tering zacht haar offer komt besluipen,
En 't langzaam in haar armen smoort;
Maar 't is verschrikbrer nog, en grievender voor 't harte,
Te zien, hoe Razernij 't gevolg kan zijn van smarte;
Veelkleurig monster, in zoo wreed een kamp gebaard!
Als hij die lijden moet, maar zuchten kan noch treuren,
Zich 't krimpend lichaam met de naaglen op wil scheuren,
En zich zijn leed niet eens verklaart!
Zoo heb ik haar gekend. Zij heeft niet lang geleden.
Haar vrienden hebben om haar vroegen dood gebeden;
En niet vergeefs; zij slaapt - en zij haar ruste zacht!
Maar 't was een droef gezicht, en wreed om aan te staren:
Een vrouw zoo lief, zoo schoon, en nog zoo jong van jaren,
Door smart en wroeging omgebracht.
|
|