Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Vrouwengeluk. Gelukkig zijn in Holland alle vrouwen. Vooreerst: ze spelen heel lang met de pop; Om daarna in een kostschool huis te houen; Daar leert men fransch en engelsch in galop; En om haar hartsgeheimen te vertrouwen, Doet elke mooie een heele leelijke op; Die schrijven zij dan 's zomers lange brieven, Zoo lang, zoo lang - totdat ze in ernst verlieven. Nu komt de tijd, waarin men ‘paraisseert;’ Het kind gaat op Mama's visites mede; Is heel vrij, heel confuus, of coquetteert; Mevrouw is altijd van haar telg tevrede; Zij speelt piano, zingt, en reciteert; 't Oog van Mama geeft klem aan ieders bede; En als haar beeldschoon kind met heeren spreekt, Voelt ze aan haar hart of 't meisje bloost of bleekt. De stad is juist niet rijk aan danspartijen; Maar aan concerten wordt dit ruim vergoed. Daar gaat men dan zoo zachtjes aan wat vrijen, En trapt gestaag het buurtjen op den voet, Als zich een jonkman aan haar ‘toe komt wijen,’ Die haar verslag van wind en weder doet, En zonneklaar zijn liefde komt bewijzen, Door haar het nieuwste zangspel aan te prijzen. Voorts heeft ze een allerdierbaarst kransje, - dan Ik weet u daar niets meer van meê te deelen; Die dingen zijn mysteries voor den man. 'k Denk dat zij daar vrijmetslaresje spelen. Een sneeuwval van biljetjes komt er van; En 't blijft bestaan - totdat ze er zich vervelen? Neen! Tot zoolang het meerderheidje trouwt, Terwijl de rest haar nonnen-eeden houdt. Maar dat is dweperij, of zotte grillen, Of kinderliefde, of iets daaraan gelijk; Want ‘daar zijn zooveel mannen als zij willen’, En zijn die oud of leelijk: zij zijn rijk; Zoo ze aan verstand nu juist zoo zwaar niet tillen. [pagina 24] [p. 24] Ze hebben posten in het koninkrijk - Enfin! wie trouwen wil, heeft maar te kiezen Uit vijftig Smits en zeventig de Vriezen. Vorige Volgende