Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
En indien gij gelooft dat ge uw smart nooit vergeet,
Dat daar heeling noch balsem bestaat voor uw leed,
Dat voor eeuwig u hoop en geluk zijn ontroofd:
Ach, zoo dweept gij; maar eens heb ook ik het geloofd.
En toch komt hij, die tijd, als het hart nauwlijks meer
Zich 't gevoel kan verbeelden der smart van weleer;
Dat ge uw lijden herdenkt met verzuchting noch traan,
En op nieuw wordt begoocheld door hoop en door waan.
Eerst verlieft gij op 't leed, waar ge uw schedel voor bukt,
En gij koestert de smart, die u alles ontrukt;
Want die smart is poëtisch, is edel, is schoon,
En ook distlen versieren, gevlochten ten kroon.
Maar op eens wreekt de hoop zich, herneemt haar gezag,
En vertoont zich uw' oogen met bloemkrans en lach;
Gij herkent die geliefde uwer jeugd, en de smart
Verliest langzaam haar recht op 't verruimende hart.
Ongetrouwe! Verstoot haar uw boezem zoo wreed?
O! Gelukkig indien ze, als gij haar, u vergeet!
Dan omringt ge u de slapen met rozen, en vraagt
‘Of de ondankbre bestaat, die van de aard zich beklaagt?’
|
|