De droefgeestige.
Nooit heeft hij heil geproefd, of zaligheid gesmaakt,
Die zoo zijn ziel bezat of zijn gemoed vervulde,
Dat zij de erinnering aan smart of leed niet duldde,
En hem ondachtig aan de droefheid heeft gemaakt.
Der wereld zoetheên doen hem denken aan haar plagen;
't Genot der vreugde wekt hem 't schrikbeeld van de smart;
De zaligheid der rust schijnt, voor zijn somber hart,
Het haatlijk, dreigend beeld des kommers op te dagen.
Het is niet dat hij waant dat vreugd, geluk, en rust
Alleen aan kindren voegt, en dwazen slechts gelust,
Of dat het dichters past het hoofd ter aard te bukken,
De somberheid van d' ernst, de bleekheid van de smart
Te veinzen op 't gelaat, dat vroeg gerimpeld werd,
En, waar men lacht, een traan van weemoed weg te drukken.
Het is niet dat zijn hart zich toegeeft in het leed,
't Zwartgallig opzoekt en, zich-zelven ongenadig,
Zich smarten inbeeldt of, ondankbaar en baldadig,
Zich met de doornen grieft en 't rozenbed vergeet;
Het is niet dat zijn ziel haar heil stelt in te dwepen,
Het lijden plicht waant, schoon de hemel vreugde bracht,
Of, strenge anachoreet, de bloemvallei veracht,
Om op de kale rots het leven voort te sleepen.
Maar 't is dat zijn gemoed de vreugd der aard mistrouwt,
Het zaad des onspoeds in de bloem des heils aanschouwt,
Het voorspook van den nacht des daags ziet opgerezen;
Dat, waar de blijdschap in triomf wordt omgeleid,
Zijn oor de stem van den Vermaner onderscheidt,
Die bij haar feestkar roept: ‘Gedenk een mensch te wezen!’
't Is dat zijn geest niet wordt verhelderd door het licht
Rondom hem, maar veeleer zijn eigen mistig duister
Heromdraagt en het werpt op aller dingen luister,
Zoodat hem niets verrast of schittert voor 't gezicht.
Het is dat op zijn wieg een sombre schaduw daalde,
't Is dat zijn ziel den weg des weemoeds toebehoort;
Zoodat ze, bracht haar 't lot waar vreugde en blijdschap gloort,
Verlegen om zich ziet, als iemand die verdwaalde.
|
|