Scheiden.
O, De stonde des scheidens is bang,
Die ons 't bijzijn van dierbren ontscheurt,
En de traan, die ons vloeit van de wang,
Door het doodsbleek der droefheid miskleurd,
En de zucht, die ons stijgt uit het hart,
En de klacht van den staamlenden mond,
Zijn slechts machtlooze tolken der smart,
Die de ziel in ons binnenst doorwondt.
Maar geen afscheid zoo wreed voor 't gemoed,
Geen vaarwel, dat den boezem zoo grieft,
Dan waar 't hart u verloochenen moet,
Zoete Hoop! die 't zoo teer heeft geliefd;
Dan waar gij ons uw bijzijn ontrooft,
En alleenlaat met jammer en smart.
Die ons lust en genot hadt beloofd,
Met genoegen en vrede voor 't hart.
O, Die proef is te zwaar voor 't gemoed,
Dat in 't leed zich aan u had verknocht,
En het hart van den moedigsten bloedt,
Hoe 't zich sterken en louteren mocht, -
Als de nacht op ons daalt, die uw gloed
Op ons pad voor een wijl had gescheurd,
En 't vaarwel ons van 't hart komen moet,
Dat ook gij van ons vergt op uw beurt.
Dat vaarwel brengt den kanker in 't hart
En de bleekheid op 't mager gelaat,
't Bukt het hoofd onder 't juk van de smart,
En geen troost, die uit menschen is, baat.
Zoo geen Hemel 't gebroken gemoed
Voor het wee der vertwijfling bewaart,
Zoo geen godsdienst voor wanhoop behoedt.
Wie zal heelen, wie troosten op aard?
|
|