Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Verleiding. Waar Verleiding u nadert met vleitaal en zang, Met oneerbaar blanketsel op voorhoofd en wang, En, in dartel vertoon en bedwelmende praal, U verlokt met den honig der strookendste taal: O! daar kan haar de deugd van den sterken weerstaan, Daar de blooheid des zwakken nog vluchtend ontgaan, En, de hartstocht moog branden in 't snelbruisend bloed, Nog kan reden gebieden; de deugd blijft behoed! Maar niet zoo, waar zij naakt met een traan op de koon, In de kracht der bekoring van 't lijdende schoon; Waar zij vleit noch verlokt, maar zich stort aan uw voet, En de deernis zich vergt van 't verteederd gemoed. Daar bezwijkt ook de vroedste, ook de vroomste, eer hij 't weet, En hij valt haar in de armen, tot zonde gereed; [pagina 15] [p. 15] En nog droomt hij van deugd, aan den boezem der schuld, Tot verwijt hem komt wekken, berouw hem vervult. O, heb deernis met hem, die onwillig dus viel, En veroordeel zijn zwakheid noch vonnis zijn ziel; Want misschien is hij beter en eedler dan gij, Die geen proef te doorstaan hadt, zoo schriklijk als hij. Ja, doorzoek u het harte en beproef uw bestaan, En denk na hoe het u in zijn plaats waar vergaan En verbid een verzoeking, de zwaarste van allen, Die zoo listig verlokt. en zoo zeker doet vallen. Vorige Volgende