Zoetheid.
O, ik bemin die fulpen poëzij;
Wier verzen 't oor door zachten klank behagen,
Als zweefden ze ons, op vlinderwiek gedragen,
Als tonen uit Aeoolsche harp voorbij;
Zoetvloeiende als het rimpelende water,
Waarmede een zwoele, een zwakke zefir speelt,
Als golfje aan golf zijn zwelling mededeelt,
En de oever ruischt van murm'lend vochtgeklater;
Die woorden kiest, welluidend, vol, en malsch
Als 't zacht satijn der frissche maagdenboezems,
Als 't bladfluweel van der violen bloesems,
Of 't lauwe dons van Venus duifjes, als
Haar teedre hand dat gladstreek om hun hals;
Een taalmuziek, die slechts voor maagdenlippen
Geschapen schijnt en ze afruischt op een toon,
Wiens melodie ons streelend klinkt en schoon,
En enkel weelde in 't smeltend hart doet glippen!
Die vloeizaam zich ontwikkelt en beweegt,
Als oliestraal op koningshoofd gevloten,
Waar priesterhand de heilge zalfkruik leegt,
Zacht, lenig, overvloedig uitgegoten.
Ja, zulk een taal is 't die aan weelde, en lust,
En liefde voegt, die slechts genoegens ademt;
Dione, wen ze op 't rozenleger rust,
Dat om haar hoofd zijn balsemgeuren wademt,
Wier milde walm haar in bedwelming sust;
Daar 't windje, dat haar plooiloos voorhoofd kust,
En koelte brengt voor 't gloeiend wangenblozen,
De stengels schudt van leliën en rozen,
En d' uchtenddauw, die uit de kelken spat,
Op 't golvend haar wellustig neer doet druppelen,
En 't poezel vel besprenkelt met dat nat;
Daar om haar heen de minnegoodjes huppelen,
| |
En spelen met den kostlen gordelband,
Die 't mollig lijf ontgespt werd door haar hand,
Of, in de lucht op donzen wiek geheven,
Rondom haar hoofd in dartle kringen zweven,
Haar leden, blank als 't vlokkig schuim der baar,
Waaruit zij rees, met rozen overstrooiend,
Of 't lieve hoofd met versche mirten tooiend,
Een bruine kroon op 't blond en welig haar.
Maar weg van mij verwijfdheids flauw geteem,
Waar heldenmoed en mannendritten spreken!
Waar vuur of gal den bloedstroom heeft ontsteken,
Daar voegt geen taal als laffe honigzeem.
Daar dreun de zang in onverheelde forschheid.
En wijze én zoet- én gladheid af met norschheid!
Daar klinkt alleen wat grootsch en stout is schoon,
Dat wie hem hoort mag siddren van den toon.
Geen vloeizaamheid, geen afgevijlde woorden,
Maar kortheid, kracht, vuur, waardigheid, en drift!
Geen bloode hand neem hier de citerstift;
Stoutmoedig grijp ze en manlijk in de akkoorden!
Zoetvloeiendheid - wie die ze hier vergt? Hij
Vrage eer den storm een zoete melodij,
Die buldert, giert, en klatert; de eikenkruinen
Als halmen breekt en neerwerpt; strand en duinen
Verstuiven doet; den brullend' oceaan
Met woest geweld op 't siddrend land doet horten;
Den trotschen burcht ten bouwval nederstorten,
En hem den schrik om 't harte slaan.
|
|