Aan Bertha.
O, Ik mistrouw u, ik mistrouw u! - Neen, gij zijt
Niet wat gij schijnt; ik heb me in u bedrogen.
Wend af van mij die onschuldveinzende oogen!
Zij liegen, zij misleiden. Maar de tijd
Is om, dat 'k aan uw blik geloof sloeg; dat ik
Vertrouwen stelde in 't blosje, waar uw koon
Van gloeide. Zie, in vroeger dagen had ik
Een eed gezworen dat gij goed waart, goed als schoon!
Maar nu, - ik heb gedroomd, ik ben ontwaakt; ik zou u
Niet kunnen haten, maar dit zegge ik: ‘Ik mistrouw u.’
| |
En vraagt gij hoe 'k mij u verbeeldde? - 'k Hield
U voor een engel van zachtmoedigheid en liefde;
Onnoozel, goed, en van geen zucht bezield,
Waardoor gij 't hart, van wie het zijn mocht, griefde;
Niet ijdel, niet behaagziek, door geen lust
Bewogen om te schitt'ren, om te pronken,
Maar needrig en dier schoonheid onbewust,
Die u van God zoo heerlijk was geschonken.
Geen hulde vroegt gij, geen bewondring - Neen!
Die zedigheid versierde u, die verlegen
Zich bijna schaamt dat zij behaagt; en 't scheen
Me een sieraad, dat het kostbaarste op kon wegen.
Eenvoudig waart ge en kinderlijk van hart;
En 'k minde u om dien eenvoud; want zij werd
Op aarde zeldzaam, maar ik zag ze in u... neen, meende
Ze in u te zien; in u, die zoo veel goeds vereende
Met zoo veel schoons en heerlijks, als ik dacht!
Die beter waart dan heel uw lief geslacht,
Wijl al de deugden van uw kunne de uwe waren,
Maar ge aan haar fouten vreemd bleeft; niet omdat
Gij die vermeedt, maar nooit geweten hadt
Dat zij bestonden. Ach! waar is de droom vervaren,
Waarin uw beeld mij zoo beminlijk scheen?
- Gewis; die droom, dat lieflijk beeld verdween;
De sluier viel; ik ken u. Onbedachte,
Gij hebt u-zelv' verraden! Neen gij waart
Niet beter dan die ik uw mindren achtte,
Niet beter dan zoo velen! Ook Uw aard
Is ijdel, wuft, en zwak. Gij schept behagen
De gifte bloem der Hulde aan 't hart te dragen,
Die ge aanneemt van wie ze aanbiedt, 't zij zijn hart
Van wellust gloeie of liefdesmart.
U is 't genoeg, indien m' u naakt met huivrende' eerbied;
Genoeg, zoo ge op de reeks van uw bewondraars neerziet,
Wier vleitaal en wier lof u prikkelt, waar uw gunst
Hen streelt, en hopen doet, gelooven en vertrouwen.
Helaas, zoo speelt ook gij de wreede rol, waar vrouwen
Haar heil in vinden! Zoo verstaat ook gij de kunst
Om harten te doen bloeden aan een wonde,
Die gij ze toebracht, maar niet heelen wilt, als ge eerst
Ze aan u verknocht, gevleid hebt en beheerscht,
Zie, onbedachte! dit is Zonde;
Dit, meer dan menig kwaad, waar ge u met schrik voor wacht,
Misdadiger dan veel dat gij misdadig acht.
En dit kunt gij! Gij, die op 't vriendlijk wezen,
Den vrede draagt, den hemel en de deugd,
| |
De oprechtheid in uw teedren blik doet lezen,
Op 't effen voorhoofd kalmte en vreugd!
Ach! 't is ook geen verdorvenheid des harten,
Die u zoo wreed, zoo schriklijk wreed maakt; neen!
't Is onbedachtzaamheid en ijdelheid alleen,
Die de oorzaak zijn wil zulker smarten;
't Is zwakheid, die uw hart verleidt. O Keer
Terug, en wees, die gij mij scheent tevoren! -
Doch 't is te laat; - waar de eenvoud is verloren,
Daar keert zij nimmer, nimmer weer.
Vaarwel! Ik heb me in u bedrogen; 'k draag u
Geen haat toe of verachting, - maar beklaag u.
|
|