Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De ridder van St. Jan. Een ridderlijk knecht toog vol moed naar 't gevecht; Geen volmaakter zat immer te paarde; Geen bekwamer dan hij in gekoos en gevrij, Geen zoo koen met der lanse en den zwaarde. leder jonkvrouw in den lande sprak er met verrukking van, En zij liet een zuchtje glippen voor den Ridder van Sint Jan. Naar zijn helmkamtooi zag men 't eerst op 't tornooi, Waar zijn speerpunt de vroomsten versaagde; En zóó muntte hij uit met gezang en door luit, Dat geen meistreel een kans met hem waagde. Ieder Jonkvrouw, die hem hoorde, trilde er tot in 't hartje van, En haar oogje bleef geslagen op den Ridder van Sint Jan. Zijn helder oog blonk als een tintlende vonk, Zijn wangen als rozen zoo lustig; Nergens houding zoo net, of zoo nobel een tred, En hij stond op mijn voeten zoo rustig. Ieder jonkvrouw die hem aanzag sprak: Ziedaar een heerlijk man! En zij schreide om die gelofte van de ridders van Sint Jan. Vorige Volgende