Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] Aan Arabella. Wanneer gij lacht, dan tintelen uw oogen Van zachten gloed, die koestert en verheugt; En, lieflijk beeld der onbezorgde jeugd! Bij wie u ziet zijn zorg en leed vervlogen. Maar wijkt van u die glimlach van geneugt', (Gij zijt een mensch, en zou hij duurzaam wezen?) Is mijmrende ernst op uw gelaat te lezen, Of stoort de smart uw blijdschap en uw vreugd; Blinkt daar een traan van weemoed in uw oogen, En is die wang, zoo blozend anders, bleek, Dan maakt uw schoon 't gevoelig harte week Van die u ziet door droefheid neergebogen. Maar ik, die weet dat u geen onspoed drukt, Dat nog geen smart uw teeder hart doet kwijnen, Zie op uw wang met vreugd die blos verdwijnen, En zoo gij weent, het streelt mij en verrukt. Want als dat hoofd in weemoed nederbukt, Dat lieflijk hoofd, zoo vreemd aan eigen smarte, Dan, weet ik, spreekt de deernis in uw harte, Waar andrer hand des levens distel plukt. Erbarming is iets hemelsch op deze aarde, En godlijk zijn de tranen, die zij schreit; Maar schoonst in u, die, rijk aan zaligheid, Nooit zelve een wenk van wreeder lot ontwaarde Vorige Volgende