Verdorvenheid.
Waan toch niet dat het zondigst, misdadigst gemoed,
Dat de ziel, die in euvlen en snoodheden baadt,
Nooit een eedler gedachte in haar binnenste voedt,
Nooit een trachten naar deugd en verbeetring verraadt!
Als een tintling van goud, die de donderwolk zoomt,
Doch haar duister niet scheurt, noch haar bliksem betoomt,
Die van binnen reeds dreigt met vernieling en smart,
Zijn die beetre gedachten in 's onverlaats hart;
Als een hagelwit schuim op den zwarte' oceaan,
Die, door stormen beroerd en van monsters doorkruist,
Zich in schriklijkheid opheft en nooddreigend bruist,
Even vlug tot verdwijnen, als ras tot ontstaan,
Is dat trachten naar deugd, dat zijn boezem doet slaan.
Maar die poging tot beter in 's boozen gemoed,
En die milder gedachte, die soms zich verraadt,
Dat kortstondig weerhouden van 's onverlaats voet
Op de duistere wegen van dwaling en kwaad,
Dat ontwaken, hoe kort, uit den zwijmlenden roes,
Waar hem boosheid in neerstort en zinlijkheid streelt,
Als een wufte gedachte aan iets edels en goeds
Hem het beeld der verloochende rechtheid herteelt,
Grieft den boezem te dieper van hem, wien zijn val
Met verachting en deernis en huivring vervult;
't Is een lichtstraal op 't donker tooneel van zijn schuld,
Die zijn heimelijkst kwaad aan den dag brengen zal;
't Is de maatstaf der ondeugd, die heerscht op zijn ziel,
't Is het peil, dat u zien laat hoe redloos hij viel.
|
|