Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Eens Kusers klacht. Vertrouw den matten glimlach niet, Die omdwaalt op mijn dor gelaat, Welks doodlijk bleek het zielsverdriet, Dat aan mijn hartaâr knaagt, verraadt; Maar minder nog die valsche vreugd, Wier dartle woestheid u verheugt. Die glimlach schijne u kalm en zacht: Hij veinst. hij liegt; geloof hem nooit! De weemoed heeft hem voortgebracht, De smart mijn lippen dus geplooid; 't Is 't blosje, waar de wang van gloort Eens jonglings, wien een tering moordt. En toch, beklaag mijn toestand niet, Zoolang die lach mijn mond omzweeft; Dan draag ik lijdzaam mijn verdriet, En niets verzet zich of weerstreeft; Dan, onderworpen aan mijn wil, Is al mijn droefheid kalm en stil. Maar als die glimlach mij verlaat, Een hooge blos mijn kaak ontsteekt, Mijn kalmte in woestheid overgaat, Die vurig uit mijn blikken spreekt: O! heb dan deernis met den strijd Van een, die dan verschriklijkst lijdt! Want als ik blijdst en vroolijk schijn, En enkel scherts ben, luim en geest; Dan krimpt mij 't hart van zielepijn, Dan foltert mij mijn weemoed 't meest: - O! waan dien staat mijn blijdsten niet, Het is mijn wanhoop, die gij ziet. Ha! zoo ik schertse en juiche en lach, 't Is razernij van 't brekend hart; Wat u genoegen schijnen mag, Is niet dan overmaat van smart, Van smart, die kracht en geest vernielt; - Een kranke lacht zoo - maar hij ielt! [pagina 8] [p. 8] Alleen des avonds, als, in 't woud, De zon, bereid ter rust te gaan, Nog om de toppen draalt van 't hout, - Dan waait mij troost in 't koeltjen aan, En 't voorgevoel eens vroegen doods. Verkwikt mij voor een korte poos. Ja sterven, sterven! onberoemd! Zoo jong, en echter onbeklaagd, Als een voorbijgegaan gebloemt', Den worm niet waardig, die 't doorknaagt; Ja! sterven! en slechts hierin groot, Dat hij niet aanklaagt wie hem doodt! Vorige Volgende