Voor den krijgsmansstand.
Verdraagt gij 't, dappre legerscharen,
Gij helden, trouw aan eed en plicht,
Dat brabbeltaal en kreupeldicht
U daaglijks scheldt voor moordenaren?
Dat lafaards, blind voor deugd en eer,
Beschimpen 't ridderlijk geweer?
Hoe nu? Zijn grenzen, goedren, rechten,
Is vrouw en kind, altaar en haard
't Verdedigen niet langer waard?
Of zullen zij er zelf voor vechten,
Wanneer de vijand dreigt den grond,
Zij met hun pen, zij met hun mond?
O Neen! Gij moogt hun 't lijf beschermen;
Ziedaar uw voorrecht en uw nut!
Het levend schild, dat hen beschut,
Zijn, tot hun vreugd, uw krachtige armen:
Zij reeknen op uw heldenmoed,
Uw deugdlijk ‘ijzer’, kostbaar ‘bloed.’
Maar krijgskunst, krijgseer, roemverwerven
Op 't bloedig slagveld - niets daarvan!
Een moordnaar is hun de oorlogsman,
Die niet zoo goed is van te sterven;
Is hij gesneuveld in 't geweer,
Dan een vermoorde, en weinig meer.
Bewaar mij God den stand te onteeren,
Die aller standen recht bewaakt;
Die, als het uur des noods genaakt,
Zijn plicht niet eerst nog heeft te leeren,
Maar doet en uitvoert, en niet vraagt,
Wat hij daarvoor verwerft of waagt.
Bewaar mij God den krijg te vloeken!
Mijn vloek treft wat hem noodig maakt,
Hem voedt en aanvuurt, als hij blaakt;
| |