Aan den apostel johannes.
De Schilders in 't gemeen, die malen of verzinnen
Een Engel bij Matthijs of Seraphijnschen Man;
Bij Marcus eenen Leeuw, verhit op overwinnen,
Bij Lucas eenen Os, een arend bij sint jan.
Waak op mijn ziel! Paar stem en snaar,
En zing den vliegend' Adelaar,
Die u een bode Gods mag wezen!
Des Heilands vriend, de groote ziel,
Die op zijn boezem nederviel,
En in zijn hart mocht lezen!
Die door den geest, die uit dat hart
In 't zijne drong, gedreven werd,
Als hij verkondde: ‘God is liefde,
De ziel, die lief heeft, is uit God,
Zij blijft in Gode. 't Oud gebod
En 't nieuw gerod is liefde!’
O Konings-arend! met wat pracht
Sloegt gij de vleuglen uit, vol kracht;
Hoe hemelhoog zijt gij gevlogen!
Hoe staardet ge, in 't gebied van 't licht,
De hoogste zon in 't aangezicht
Met onverbijsterde oogen!
| |
Haar weerglans, nimmermeer verdoofd,
Blinkt heerlijk om uw hals en hoofd,
En doet uw gulden veedren stralen;
En daalt gij in ons midden neer,
De balsemlucht van hooger sfeer
Gij neemt ons op; gij draagt ons voort;
Gij zet ons neer in 't heilig oord,
Waar wij den voetstap kussen mogen,
Door Hem in 't aardsche zand geprent,
Wien de engel voor zijn Heer erkent,
En dient met pinkende oogen.
Gij stelt zijn beeld ons voor 't gezicht,
't Is alles heerlijkheid en licht,
Wat de oogen zien, wat de ooren hooren.
Ons hart ontgloeit, gelooft, aanbidt,
(Geen zaliger genot dan dit!)
Maar eensklaps voert uw stoute vlucht
Ons boven wolken uit en lucht,
En alle starren, alle hemelen,
Tot waar de troon rijst voor ons oog,
De troon, waarom een regenboog
Zijn kleurenpracht doet wemelen.
De troon in 't heiligst heiligdom
Der groote schepping Gods, waarom
Zijn uitverkoornen zich verdringen,
Het twalefmaal-twaalfduizendtal,
De schaar, die niemand tellen zal,
Met u slaan we ook den Afgrond ga.
Gij zweeft den hemelsch' engel na,
Wiens hand, naar Gods bevelen, beide
Zijn sleutel, en de keten voert,
Waar hij den Ouden Draak meê snoert,
Die 't heidendom verleidde.
En waar uw breede vleugelslag,
Uw sterke klauw ons voeren mag,
In hemel, aarde, of hellekuilen:
Uw levenswarmte, uw liefdegloor,
Dringt koestrend tot de harten door,
Die ge aan uw borst doet schuilen.
| |