Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendVoorzienigheid.Ook uwe haren des hoofds zijn allen geteld. O God! wat is dees nietige aard,
Dees vonk, die in 't heelal mag gloren?
Gij ziet haar aan - zij is bewaard;
Gij wendt uw oog - zij is verloren.
Wat zijn die starren hooggeloofd,
Wat die verbijsterende hemelen.
Waaraan hun myriaden wemelen,
Meer dan de haren van mijn hoofd?
Meer dan de haren van mijn hoofd,
Die Gij geteld hebt en geschapen,
Die niet verbleeken op mijn slapen,
En die mij tijd noch zorg ontrooft,
Tenzij Gij 't wilt, almachtig God,
| |
[pagina 385]
| |
Die aan een Niet het Al doet hangen,Ga naar voetnoot1)
Bestuurder van zijn orde en gangen,
Regeerder van mijn leed en lot?
Ach 't grootste en kleinste, Hemelheer!
Slechts door uw macht uit niet gerezen,
Blijft door die macht alleen in wezen,
Behoeft haar daaglijks evenzeer.
Gij houdt aan 's hemels hoogen trans
De zon in hare baan gebannen;
Gij houdt het vlerkjen uitgespannen
Van 't mugje, dansende in haar glans.
Het groeiend en het ‘denkend’ riet,Ga naar voetnoot2)
Gij kunt het een als 't aâr verpletten;
Maar wilt gij zijn verderf beletten,
De wind, die 't krookt, verbreekt het niet.
Deez adem, die uw lof vermeldt,
O God almachtig! steunt op d' uwe';
De luchtstroom, daar 'k mijn lied aan huwe,
Gij hebt zijn trillingen geteld.
Gij telt de kloppingen van 't hart,
Dat uwen naam noemt, God des harten!
Zijn tranen, zuchten, vreugden, smarten,
Zoo wonderbaar dooreengeward,
Zijn, in hun samenhang, gewicht,
Hun vrucht en doel, uw werk, uw gaven;
Zij zullen saam uw liefde staven,
Doorschouwd bij uw toekomstig licht.
Maar wat geen aardsch verstand doorziet,
Gevoelt met zekerheid daar binnen
Het hart, dat u bemint en niet,
Niet anders kan dan u beminnen.
In U beweeg en leef en ben
Ik, Heer en God van mijn vertrouwen! -
Het zij gelooven, 't zij aanschouwen,
Genoeg dat ik uw liefde ken!
|
|