Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 386]
| |
Zoo sprak de jonge vrouw, en streelde hem de kaken,
En poogde boos te zien; maar dat gelukte niet.
‘Gij hebt mijn photogram.’ ‘Gij 't mijn'; maar daarenboven
Begeerdet gij van mij een kunstwerk levensgroot....
Gij fronst? Waar denkt gij aan?’ ‘Aan oude bijgelooven:
Wiens beeltnis wordt gemaakt is dikwijls spoedig dood.’
Hij schrikte zelf er van. ‘Zoo woudt gij mij vermoorden?’
Een kus was 't antwoord, en: ‘Van vrouwen geldt het niet.’
‘Van mannen evenmin’, hernam ze, ‘en zulke woorden
Zijn dwaasheid in uw mond, en doen uw vrouw verdriet.
Goedwilligheid, en trouw aan 't geen gij mij beloofde,
Ziedaar wat ik verlang; geen sprookjes, heer gemaal!
Maar 'k zie wel dat het vuur der eerste liefde doofde....’
Zoo schertste ze en ontvlood, en liet hem in de zaal.
‘Het zal geschieden, mijn lief vrouwtje! 'k Schrijf nog heden
Den schilder!’ riep hij in den gang haar na. En zij:
‘Heel goed! Wij zullen zien -’ maar, keerende op haar schreden:
‘'t Portret moet vroolijk zien; zoo niet, behoud het vrij.’
De beeltnis werd gemaakt; 't ‘lief vrouwtje’ was tevreden.
| |
II.De morgenzon scheen fel op 't gansch gesloten huis.
De koetsen rolden aan, waarin de volgers kwamen.
De buren staan op stoep of kijken door de ramen,
De straatjeugd schoolt bijeen met min of meer gedruisch.
De zwarte lijkkoets, op wat afstands, staat gereed.
‘Het is de mooie; met de pluimen; voor de rijken!’
‘Dat deze rijk is, zal wel uit de draagplaats blijken;’
‘'t Was vijftien gulden bij zijn broêr!’ zegt een, die 't weet.
En in het donkre huis verzamelt zich de stoet;
Heel stil en statig; witte dassen; zwarte rokken;
Het aanzicht droevig, of in droeve plooi getrokken;
En fluistrend, juist zoo als m' in ziekenkamers doet.
‘Daar 's veel gebeurd, mijnheer! Sinds ik u laatstmaal zag.’
‘Dat moogt gij zeggen. 't Is verschriklijk.’ ‘En zoo spoedig!
Voor veertien dagen was hij bij ons; heel blijmoedig;
Maar toch; mijn vrouw zei: toch wat anders dan hij plag.’
En ginds: ‘Wie had dit kunnen denken, waarde heer?
Mij dacht dit was een man om honderd jaar te worden.’
‘Wel zeker! en een man van regelmaat, van orden;
De maatschappij mist veel -’ ‘En de arme vrouw nog meer!’
| |
[pagina 387]
| |
‘Gelukkig zijn er hier geen kindren, en - geen zorg!’
‘Dat's waar. 't Zal evenwel een aaklig ledig wezen.’
‘Nu is 't zoo erg nog niet; daar 's veel te doen; na dezen,
Na dezen dag, mijnheer, begint het; 'k sta u borg.’
Gestommel in den gang; getrappel op de straat;
Een oopnen van de deur; een zacht gerol van raderen,
Die zich verwijdren, en van andre, die wat naderen, -
Men spreekt wat luider, dat de stem er boven gaat.
Men ziet op 't uurwerk; naar de deur; de deur ontsluit;
Een heer in 't kort, met bef en mantel, purpren konen
En purpren neus, komt zich met deftigheid vertoonen,
En noodt ‘Van de eerste koets!’ de heeren luidkeels uit.
‘Het ging heel stil in 't werk; zij heeft vast niets gehoord,’
Zoo spreekt in de eerste koets, het viertal met vertrouwen.
‘Ik raadde haar’, zegt een, ‘haar kamer maar te houen,
Die achterboven is.’ ‘Heel wijs’ is 't wederwoord.
Maar die had opgezien naar 't venster om den hoek
Der pui, dat blinden had van buiten noch van binnen,
Had, door een smalle reet van 't neergelaten linnen,
Een schoon gelaat aanschouwd, maar bleek gelijk een doek.
En die den zonnestraal, die dit bedroefd gezicht
Verlichtte, verder met het oog had kunnen volgen,
Had, achter 't beeld van smart, in 't wreedst gepeins verzwolgen,
Een vroolijk mansportret zien glinstren in zijn licht.
|
|