Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendTer gedachtenis.Aan u, mijn viertal zonen,
Die God mij gaf en nam,
U wijde ik deze tonen;
U, takken van mijn stam
Zoo pijnlijk afgereten,
U, perels rein en schoon,
Gevallen van mijn kroon,
Vervangen, niet vergeten!
Gij zijt mij vroeg ontvallen,
Mijn kleine naamgenoot!
U zag ik eerst van allen
Zoo bleek op moeders schoot;
Dat mondje zoo vertrokken,
Dat oogje zoo verflauwd,
En met koud zweet bedauwd
Die lieve, blonde lokken.
Reeds groenden drie maal zeven
Meimaanden om uw graf:
Van voor mijn geest te zweven
Laat nog uw beeld niet af.
Nog zie ik honderdmalen,
In nacht en eenzaamheid,
Die armpjes uitgebreid,
Die zachtblauwe oogjes stralen.
Maar de engel, dierbaar zoontje!
Wier borst u had gevoed
En met dat rozekoontje
Beschonken uit haar bloed,
Heeft slechts een zestal jaren
Uw vroegen dood beweend;
Toen werd ook zij vereend
Met hemelsche englenscharen.
Ach, GodsgaafGa naar voetnoot1), mij geschonken
Toen 't liefste mij begaf,
| |
[pagina 382]
| |
Uw troost heeft kort geblonken,
Uw steun brak spoedig af!
Gij hadt geen moed het leven
Te aanvaarden moederloos;
Dies, na een korte poos,
Uw zieltje heen ging zweven.
Toen ik ter aard bestelde
Uw lijkje, dierbaar wicht!
Een tweetal mij verzelde
Met diep bedrukt gezicht,
Mij, bij dat graf verzwolgen
In onuitspreeklijk wee:
Wie dacht dat een dier twee
Zoo spoedig u zou volgen?
Mijn Marten, lieve Marten,
Hoe heb ik u bemind!
Gij waart de trots mijns harten,
Mijn eerstgeboren kind;
Gij hebt mij 't eerst doen weten
Wat zaligst is, wat bangst,
Wat, na eens Echtvriends angst,
Eens Vaders vreugd mag heeten.
Gij hebt mij 't eerst doen smaken
Dat daaglijksch zielsgenot,
Dat nog mijn hart doet blaken
Van gloênden dank aan God,
Als 't oog zich mag verlusten
Aan 't zich ontwikklend wicht,
En op een lief gezicht,
Daar 't zieltje doorbreekt, rusten.
Gij hebt mij 't eerst gegeven
Dien vadernaam zoo zoet,
Dien gij, door al uw leven,
Ontzien hebt vroom en goed;
‘Wat zal van Marten groeien?’
Vroeg vol van hoop ons hart:
Wee onzer! Marten werd
Gestuit in 't weligst bloeien!
Gestuit en afgesneden.
In 't midden van mijn vreugd
Om zoo veel lieflijkheden,
Verstand en kinderdeugd,
Om zoo veel kostbre gaven
Van hoofd en hart tezaam.
| |
[pagina 383]
| |
In staat om van mijn naam
Ook verder de eer te staven.
Haast zijn het veertien jaren,
Dat u het graf besloot,
En nooit rees van mijn snaren
Een treurtoon om uw dood.
Ach, 't lied, als 't op wou stijgen,
Werd in de keel gestuit -
Een kleiner leed is luid,
De groote smarten zwijgen.
Wreed graf, niet om te koopen
Door welke tranen 't zij!
Gingt gij nog eenmaal open
Eer ge opengaat voor mij?
Wat deerde u, lieve jongen!
Dat ge ons op 't onverhoedst
Uw lachjes weigren moest,
Hoe we u om lachjes drongen?
Uw volle koontjes bleven;
Maar ernstig zaagt ge ons aan,
Als waar de lust van 't leven
Op eenmaal u vergaan.
Wij peinsden, zochten, gisten
Vol vrees, maar hoopten nog....
Uw oogje zei: ‘Wil toch
De rust mij niet betwisten!’
Neen! rust, mijn viertal zonen!
Geniet een hooger heil,
Voor goud, noch eerekronen,
Noch duizend levens veil!
Is u 't geluk beschoren,
Dat God Zijn kindren geeft,
Zoo gij bij Jezus leeft,
Heb ik u niet verloren.
Maar wat mij 't aardsche leven
Nog schenke of houden laat,
Die plaats wordt nooit vergeven,
Die ge in mijn hart beslaat.
Zoo min ik uwe namen
Aan uw opvolgers gaf,
Gaat van uw deel iets af,
Voor hen, die na u kwamen.
Mijn dierbren, mij ontvloden!
En gij, die kwaamt en bleeft!
| |
[pagina 384]
| |
Mijn levenden! Mijn dooden,
Die in den hemel leeft!
Mijn groot, uiteen-getreden,
Maar on-verdeeld gezin!
Een zelfde vadermin
Vereenigt al uw leden.
|
|