| |
Tijdens den oorlog.
1870, 1871.
I. De oorlog verklaard.
De dag der slachting is gekomen;
Het lot der volken wordt beslist,
Het schorre krijgsgeschrei vernomen,
En moed en moedwil aangehitst.
Haast dreunt de buskruitdonderknal,
Waarop de bloedstroom volgen zal.
Kan niets, o God! den storm bezweren,
Den toorn verbidden, die hem wekt,
| |
| |
Den vuurvloed, eer hij uitbreekt, keeren,
En half een wereld overdekt?
Gij kunt het, elke macht te sterk,
Maar niet dan door een wonderwerk.
Of moet het, naar Uw raad, geschieden.
Wat wederzijdsche wrok verlangt?
Heet Gij de driften uit te zieden,
In 't berstend hart vergeefs geprangd?
Bereidt, door d'onvermijdbren strijd,
Uw wijsheid ons een beetren tijd?
Moet de oorlogsvlam, waar wij voor huiveren,
Die zooveel goeds verdelgen zal,
Den dampkring van de smetten zuiveren,
Die krankheên telen zonder tal,
En branden distlige akkers schoon,
Opdat een beetre vrucht zich toon?
O, maak het kort! Voleindig spoedig
Uw goed, maar vreeslijk werk, o Heer!
Bestraf, beteugel, maak ootmoedig,
Doe recht, en - geef den Vrede weer!
Den Vrede, die, na bang gemis,
Den volken dubbel dierbaar is!
| |
II. Bemoediging.
Neen! nog is Neerland niet in nood,
Al hebben vorsten 't zwaard ontbloot,
Al rees de krijg uit 's afgronds kolken;
Al had verborgen staatsmanslist
Het in gedachten uitgewischt
Van uit de rij der volken.
Die 't op de rol der volken schreef,
In zoo veel nooden 't sterken bleef,
En 't uitgered heeft zoo veel keeren;
Die 't eigen taal en volksaard schonk,
Die nooit gewild heeft dat het zonk,
Regeert en blijft regeeren.
En zoo een natie, onder God,
Op Vorsten zien mag, en zijn lot
Mag toebetrouwen aan zijn helden:
Oranje leeft; en 't Neerlandsch bloed
| |
| |
Zal niet verzaken d'ouden moed,
Waar 't vrijheid, recht, en eer zou gelden.
Lig waakzaam neer, zie rustig rond;
Gij hebt nog tanden in den mond;
Gij hebt nog nagels aan de klauwen;
Hebt immers nog een hart in 't lijf,
O Leeuw van Neerland? Leef, en blijf
De pijlen bij elkander houen!
| |
III. Het slagveld van gravellotte.
Door de oorlogsplaag vernield,
Verwond, verminkt, ontzield!
Na 't vlijtig sikkelslaan,
Als dorre en - groene blaren,
Na 't woeden van d'orkaan!
Hier is een hoofd gevallen,
Veel honderd hoofden waard;
Het heeft die duizendtallen
Gerangschikt en geschaard;
Het zag voor duizend oogen;
Het dacht voor heel een heir...
Eén kogel komt gevlogen -
Het ziet en denkt niet meer.
Hier ligt een hart doorschoten,
Van duizend strijdgenooten,
Voor kindren, gade, vrinden,
Gij zult zijn graf niet vinden,
Dees hand, van d' arm geslagen,
Die nog voor 't laatst vertrok,
Heeft wondren op doen dagen
En deze vuist, om 't wapen
Bestorven, dat zij droeg,
Won voor een huisvol knapen
Den kost, bij spade en ploeg.
| |
| |
Dees heeft er veel genezen,
Gered uit ziekte en dood;
Die, schafte duizend brood.
Dees zag zich 't deel beschoren,
Zoolang met smart verwacht;
Diens zon begon te gloren....
O Mannen, vaders, broeders,
Aan huis en volk zoo nut!
Gij keur en kern van 't heden,
En hoop der toekomst! Spreekt:
Wie zal uw plaats bekleeden?
Wie komt, waar gij ontbreekt?
Gij kunt geen antwoord geven;
Stil zwijgt gij in uw bloed;
Vol levenskracht en moed.
Gedachten, wenschen, beden,
Scherts, ernst, en luim, en lust,
Daar ligt gij onbegraven,
Reeds zweven kraai en raven
Wat baat u, doode helden!
Trompetten, pauken, trommen!
Een nieuwe dag breekt aan.
'k Zie nieuwe heldendrommen
Vol geestdrift strijdwaarts gaan.
De hooge vaandels wapperen;
Het schittrend morgenlicht
Blinkt op 't kuras der dapperen -
Het is een schoon gezicht.
Daar knallen de eerste schoten!
Daar rijst het woest misbaar!
Daar naadren zich en stooten
| |
| |
Maar 's Hemels Englen klagen:
Hoe lang nog, Heer! hoe lang?
| |
IV. Uitboezeming.
(Na Sedan.)
De Heer regeert! Een beter tijd
Is voor deze aard geboren.
Met bloed en tranen ingewijd,
Komt hij te voorschijn uit den strijd,
Om als een zon te gloren.
Europa zal niet langer aan
Niet meer aan Franschen leiband gaan;
Een beter licht zal bovenstaan;
Een schooner dag zal dagen.
Daar zal een hart, daar zal een hoofd,
Daar zal een geest regeeren,
Die in den hoogen God gelooft,
En 't eindeloos gesnoef verdooft
De vrucht des denkenden verstands,
De kracht van wijze wetten,
De deugd der vrouw, de trouw des mans,
Der zuivre zeden reine glans
Zal 't nieuwe voorbeeld zetten.
De wind zal uit een beter hoek
Langs alle bergen stroomen,
En maken alle harten kloek.
Die sidderden voor ban en vloek
Van een onfeilbaar Romen.
Van 't Fransche blok ontslagen:
En Spanje, in onrust of in vreê,
Beschikt zijn eigen wel of wee,
De Britsche Luipaard scheeloog vrij;
| |
| |
De vrees voor Frankrijk is voorbij;
Het tegenwicht aan de overzij
Der waatren niet meer noodig.
Want de Aadlaar, die nu zweven mag
Op zijn verbreede vlerken,
Houdt alle volken in ontzag
Met dien geduchten vleugelslag,
Waarin hem God blijf sterken.
Hij zal roofgierig zijnen blik
Op vriend noch vreemde vesten,
Geen vrijen lokken in den strik,
Geen vredelievenden met schrik
Maar onder zijner vleuglen schaûw
Wat saambehoort vergaderen,
Bewaken 't met zijn oogen trouw,
En weren fel met neb en klauw
Al wie zijn horst durft naderen.
Ook gij, mijn Vaderland! zult vrij,
Zult onafhanklijk blijven;
Mits zich uw hart in 't recht verblij....
Het is eens dichters profecij,
Die ge in uw boek moogt schrijven.
| |
V. Aan Lodewijk Napoleon.
Geen schimp of smaad op uw vernederd hoofd,
Van Cesars krans, Augustus kroon beroofd,
Geen spotkreet bij dien glans, op eens verdoofd,
Maar deze vraag bij 't blusschen van een zon,
Wier nedergang geen wonder schorten kon,
Of God u onrecht doet, Napoleon!
Uw vijand dreef u toornig voor zich heen;
Uw leger weet zijn rampen u alleen;
Uw volk verzaakte u; u ter gunste geen
| |
| |
Uw Keizerin verborg haar machtloos schoon;
't Rampzalig kind, veroordeeld tot uw troon,
Verwenschte 't uur, dat hem van Keizerszoon
En nu! 't Is uit. Gevangen; weggevoerd;
Dat trotsche hoofd geknakt, die mond gesnoerd;
Gebracht waar gij zoudt komen, waar gij zwoert
Waar zijn de vleiers nu des ‘Grooten Mans?’
Wat doen voor hem Europa's Vorsten thans?
Zij koesterden zich gistren in den glans,
Ach gij bedroogt, en werdt bedrogen. Schijn,
En anders niet, mocht uwe grootheid zijn.
Maar de Almacht sprak te harer tijd: ‘Verdwijn,
Hier viel, getroffen door een bliksemstraal,
Geen Aadlaar uit de lucht, als de eerste maal,
Alleenlijk is van zijn te hoogen paal
Gij weet het, die uzelven kennen moet;
Wiens hart alleen verachting heeft gevoed
Voor wat er boog en omkroop voor uw voet,
Die vreugd is uit, in bitterheid verkeerd;
De laatste lach is uit uw ziel geweerd;
Zij lachen, die gij 't lachen hadt verleerd
O Raas niet op ‘dien helschen keer uws lots!’
Buig neer de kruin! Erken het oordeel Gods!
Het wreekt niet slechts uw Keizerlijken trots,
Het wreekt de trouw en de eer, door u verzaakt,
Den meineed, die u Keizer heeft gemaakt,
Den gruwelnacht, dien gij hebt doorgewaakt
Het wreekt.... O gij zult weten wat het wreekt,
Zoo maar 't geheugen werkt, 't geweten spreekt,
De wroeging haar verterend vuur ontsteekt,
De hamer, die het hardste hardsteen breekt,
| |
| |
Zich opheft en zijn werk doet, onverkort!
Vorst! Al uw wonderboomen zijn verdord;
Uw Babelstoren ligt in puin gestort:
Alleen als ook uw hart verbrijzeld wordt.
| |
VI. Aan koning Wilhelm.
Vervolg uw weg, voorspoedig Held!
Wat kan uw loop beperken?
Gij hebt den Arend neergeveld:
Gij kort den Haan de vlerken.
Gij jaagt hem wreevlig binnen 't hok,
Bedreigt zijn sluiting en zijn stok,
Verleert hem 't koningkraaien,
En laat uw toorn niet paaien.
Verschriklijk maakt uw lood en staal
Een eind aan 't roekloos tarten,
Aan hol gezwets en leugentaal
De Seine, bevende en in pijn.
Betaalt voor uw bedreigden Rijn;
Berlijnsche droomen boeten.
Niet altijd zal, niet langer mag -
Uw veerkracht zal het keeren -
Een driest, een ingebeeld gezag
Niet langer, met de hand aan 't zwaard,
Eén volk de schrik zijn van heel de aard,
Maar u een waarborg schenken
Van niemands rust te krenken.
Zoo zij 't! Doe, in des vredes naam,
Dien dienst aan 's werelds volken!
Een dankbaar nakroost zal uw faam
Maar heeft uw arm die taak volbracht,
Maak, maak geen misbruik van uw kracht,
Wees van 't geslacht dergenen,
Wie rookend puin doet weenen.
Bestrijd den snoever; straffe uw kling
Die vruchtloos zich verzetten;
Maar ga geen overwonneling
| |
| |
Met ijzren voet verpletten.
Schenk aan ootmoedigen den vreê,
En keer een slagzwaard in de scheê,
Waaraan geen smet mag kleven.
Geen smet van heerschzucht, smet van roof
Onteer 't rapier des braven!
Het mag geen nooit te dempen kloof
Van wrok en wrevel graven.
De lauwer, die dat zwaard bedekt,
Zij een, die 's vijands eerbied wekt,
Die achting vindt bij allen,
En 's Hemels welgevallen.
Geen weekheid - gij gedenkt uw plicht
Aan zooveel heldenzielen,
Als, de oogen op uw doel gericht,
Getroost op 't slagveld vielen! -
Maar kracht! De kracht van 't zelf bezit,
Dat, na 't beschieten van zijn wit,
Het wit voorbij doet ijlen.
Men kroon met onverderflijke eer,
Die steden wint en sloten;
Hij, die zijn geest beheerscht, is meer,
Is grootste van de grooten.
Die eer zij uwe, o Vorst! Zij zegt
Meer dan een landwinst, die niet hecht,
Dan, op uw zilvren haren,
De frissche lauwerblaren.
| |
VII.
Noodkreet van den stillen burger in 't geteisterd Frankrijk.
Wij hebben reeds zoo lang
Onze akkers zijn vertreden,
Ons kudden zijn verjaagd;
| |
| |
Verwoest zijn onze steden,
De moeders staan verslagen,
De zonen - zijn niet meer.
Och, dat zich God erbarme,
Zij heeft met recht verscheurd;
| |
VIII.
De hoofdstad der beschaving.
Een ruige balk, een ruwe plank
Dient wel geschaafd, maar niet te lang;
Verschaaf ze niet tot enkel krullen!
En is die dwaasheid eens verricht,
Voorzichtig dan met vuur en licht!
Want waar de vonken vallen zullen,
Ontstaat meteen een laaie gloed,
Waarvan de vlam, niet licht te dooven,
Met helsche schittring stijgt naar boven,
En denklijk groote schade doet.
De ‘Hoofdstad der Beschaving’ is
Geschetst in dees gelijkenis;
Zij schijnt geheel verschaafd te wezen
Tot fraaie krullen, licht en fijn,
Die overal bewonderd zijn
En om haar sierlijkheid geprezen.
Die krullen vatten dikwijls vuur;
Ook zit er harst en olie tusschen;
En siddrend wacht Europa 't uur
Dat zij niet meer zijn uit te blusschen.
| |
IX. Parijs in opstand.
Der Vaadren ondervinding baat
Niet aan hun kindren, schoon zij 't hopen;
't Kroost wil zijn eige' ervaring koopen,
| |
| |
Ook die op bloed en tranen staat.
Geschiednis! vruchtloos predikt gij
Uw lessen voor der volkren ooren:
Een nieuw geslacht wil, vrij en blij,
Alleen zijn eigen wijsheid hooren.
Gemeene onachtzaamheid vergeet
De roede, die haar heeft geslagen;
En soms schijnt tegenwoordig leed
Tot nieuwe dolheid op te jagen....
O Stad der Dwaasheid! viel te kort,
Te licht u 't leed, dat ge in uw muren
Van vreemden vijand moest verduren,
Dat gij u-zelf ten vijand wordt?
Verlustigt ge u in smart op smarte,
En strijkt gij, met verblinde drift,
Aan nieuwe dolken 't oud vergift,
En zet ze u roekloos tegen 't harte;
Strooit vuur en vonken overal,
En juicht als gij de vlam ziet lichten,
Die 't overschot vernielen zal,
Waarop gij 't nieuw gebouw zoudt stichten?
Godloochnaresse, die uw lot
In eigen handen meent te dragen
En op zijn hemeltroon bespot,
Die tot u spreekt in donderslagen!
Is dit het einde of 't eind nog niet?
Zal straks de ontzette wereld hooren:
‘Wat lang gedreigd heeft, is geschied;
Parijs ligt in haar bloed te smoren?’
Of zal een vuist, die d'arm verplet,
Die wreevlig staat naar eigen leven,
Nog eens de macht zijn die u redt,
En aan den zelfmoord uitstel geven?
Een schijn van rust, door machtloosheid,
Waaruit u nieuwe toorn zal rukken
En dán den gruwel doen gelukken,
Dien gij uzelf hebt opgeleid?
Of moeten nog verscheiden malen -
Dat uw verderf te wisser zij -
De wisselingen zich herhalen
Van machtloosheid en razernij?
Hem, dien gij loochent, is 't bekend;
Geen sidderenden stervelingen,
Die u, in telkens nauwer kringen,
Zien wervlen naar 't noodlottig end.
| |
| |
| |
X. Aan een gewezen dichter.
De gruwelwereld is gekomen,
Die uw verbeelding heeft gestreeld,
De werklijkheid dier wilde droomen,
Door koortsig bloed in 't brein geteeld.
De hel, waarin gij zijt gedoken
Om kleuren voor uw schilderij,
De gansche hel is losgebroken
En dankt u voor uw poëzij.
De Thracer temde woudgedrochten
Door onweerstaanbaar citerslaan:
Gij lokt de monsters uit hun krochten
En moedigt ze in hun woestheid aan.
Afgrijslijk toonen ze ons de tanden
En brullend vliegen ze op den roof,
Met oogen, die van bloeddorst branden,
En ooren, als van de adder, doof.
O Dichter, geest van eedler orden,
Van hooger aandrift eens geblaakt,
Wat is er van uw volk geworden?
Wat hebt gij van uw volk gemaakt?
Ach, mannen zonder eer of waarde,
Ach, vrouwen zonder schaamte of tucht,
Zich wentlende in het slijk der aarde,
En azende op verboden vrucht!
Een jonglingschap, voor geestvervoering,
Voor 't beste en hoogste doof en koel,
Onvatbaar voor de zachte ontroering
Van eedle liefde en rein gevoel;
Ontvlambaar slechts voor spoorloosheden,
Voor weelden van 't ontuchtig bed,
En met de heiligschennendste eeden
Verbonden tegen orde en wet!
Een ras van bandlooze onverlaten,
In list en misdaad uitgeleerd,
Zijn gruwlen plegende op de straten,
En tegen God en mensch gekeerd.
Godloochnaars, moordnaars, moordnaressen,
Brandstichters vol van woede en haat,
De vrucht van de ingezogen lessen
U spuwende in 't verschrikt gelaat.
Voorwaar, de goden zijn rechtvaardig;
De hand, die hen trotseert, verdort;
| |
| |
De zanger, rang en plaats onwaardig,
Wordt van zijn hoogte neergestort.
De geest is lang van u geweken;
De hemelgalm ontvluchtte uw lier;
Een snorkende onzin werd uw spreken,
Uw zang een krijschend straatgetier.
Gij houdt van vorsten, na de onttroning,
Uw smaad terug; 't is welgedaan!
Ook zelf zijt ge een onttroonde koning,
Een star geworpen uit haar baan.
Schier onherkenbaar ligt gij neder,
Met wat van vroeger lauwren rest,
Bij 't goud, gewoekerd door die veder,
Die smaak en zeden heeft verpest.
Geloof niet dat ge u op kunt heffen,
Iets doen, iets zijn kunt als weleer!
De vloek, die u de kruin moest treffen,
Duldt zelfs geen schijn van grootheid meer.
Vergeefs den blik omhoog geslagen,
Ten heldren lichtkreits opgestaard!
Die aadlaar, die u heeft gedragen,
Is in een borstlig zwijn ontaard.
| |
XI. Parijs in brand.
't Groote Babel zinkt ineen,
Gaat in vlammen op en vonken;
Al zijn pracht heeft uitgeblonken,
Al zijn grootheid ligt vertreên.
Wat het krijgszwaard heeft gespaard,
Valt voor oproertoorts en dolken,
Tot een prediking den volken,
Tot een schouwspel voor heel de aard.
Waar is thans uw flonkerkroon,
Trotsche koningin der steden,
Die u knielend hulde deden,
't Hoofd ontblootten voor uw troon?
Woord of vinger op te heffen,
Zou de vloek der wereld treffen...
Wie, onschendbre! schendt u nu?
Waar blijft thans de tooverkracht,
Die de koningen verleidde,
| |
| |
Die den volken strikken spreidde,
Allen aan uw voeten bracht?
't Laatste spoor van schoon verdween,
Is afzichtlijkheid geworden,
Sinds de omhelzing woester horden,
Eerlooze! u verdraaglijk scheen.
Die met veile schoonheên pralen:
Altijd laag en lager dalen,
Eerst aanbeden, eens bespot!
Eerst vorstinnen, weeldrig, rijk,
En voor vorsten slechts toeganklijk,
Straks van minder liên afhanklijk;
Eindlijk wentlende in het slijk!
Eindelijk vertrapt, verjaagd,
Opgeofferd, prijsgegeven,
Om op 't gasthuisstroo te sneven,
Door geen eerlijk hart beklaagd...
Neen! niet dus is 't dat gij sneeft!
Doodgegeeseld door uw beulen,
Moet uw lijk op 't mijtvuur smeulen,
Dat hun woede ontstoken heeft.
't Groote Babel zinkt ineen,
Gaat in vlammen op en vonken;
Nero zwaait de toorts brooddronken,
Duizend Nero's, teelt van Een!
Wat het tachtig jaren lang
Heeft gezocht op al zijn wegen,
Is verworven, is verkregen,
Heeft het nu: zijn ondergang.
Volkren! ziet gij over de aard
Ginds die dikke rookwolk hangen,
Telkens door een vlam vervangen,
Die ten hoogen hemel vaart?
Dáár, dáár bloeide 't paradijs,
't Paradijs der booze geesten,
Stad van bloed en gruwelfeesten,
't Hemeltergend wuft Parijs.
God ontfermt zich, en geen wind
Doet de vlammen feller woeden;
Maar, om 't vreeslijk vuur te voeden,
IJvren zinloos vrouw en kind!
't Kwaad wil door het uiterst kwaad
| |
| |
Zich zijn eigen loon verschaffen;
God behoeft het niet te straffen;
't Straft zich zelven en vergaat.
| |
XII. Caesar triumphator.
Memento hominem esse.
Gedenk een sterveling te wezen,
Verwinnaar, vorst en held!
Uw zegeboog staat hoog gerezen;
De Jeugd strooit bloemen voor uw voeten,
Al 't volk verheft uw deugd;
De Schoonheid haakt uw blik te ontmoeten
De Grijsheid beeft van vreugd.
Gedenk een sterveling te wezen!
Toon wijsheid, toon verstand!
Te hoog geloofd. te luid geprezen
Voert op des afgronds rand.
De roem verblindt; de lof doet dwalen;
Verbijstrend is de macht;
Geur uit afgodische offerschalen
Is doodlijk in zijn kracht.
Gedenk een sterveling te wezen!
Verwacht eens stervlings lot!
Eén wolkjen aan de kim gerezen,
Maakt al uw glans ten spot.
De krans verdort; de wierookwalmen
Vervliegen; 't is gedaan;
En, voor het luidst hozannagalmen,
Vangt ‘Kruist hem! Kruist hem!’ aan.
Gedenk een sterveling te wezen!
Zij 't leven in uw oog te lezen:
De dood treedt naast uw kar.
Eén wenk! Uw luister is verdorven,
Uw kracht voor goed geknot.
Eén wenk! De stervling is gestorven;
Gedenk een sterveling te wezen!
Gelukkig, die 't bedenkt;
Die 't kan gedenken zonder vreezen,
| |
| |
Waar God hem grootheid schenkt;
Wiens innigst hart op keizerskronen
Noch veldheerslauwren teert.
En zich indachtig weet te toonen
|
|