Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets–De opperzale.En als zij ingekomen waren, gingen zij op in de opperzaal, daar zij bleven, [namelijk] Petrus en Jacobus, en Johannes, en Andreas. Philippus en Thomas, Bartholomeus en Martheus, Jacobus Alpheï [zone], en Simon Zelótes, en Judas de broeder van Jacobus. Een huivering van eerbied schokt mijn leden,
Als ik met mijn gepeis
Jeruzalem bereis,
En 't waag, stille Opperzaal, u in te treden.
Daar zitten zij terneer,
De vrienden van mijn Heer,
Zich sterkende in eendrachtige gebeden.
Mijn heilige verbeelding scherpt haar oogen,
Dat ze onderscheiden ziet.
Is dit die Petrus niet,
Die nu Zijn kudde weer zal weiden mogen?Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 340]
| |
En naast hem, in dien kring,
Ons aller lieveling,
Die 't hoofd op 's Heilands borst had neergebogen.Ga naar voetnoot1)
De ziel, ‘waar geen bedrog in werd gevonden,’
Spreekt, dunkt mij, uit dit oog.Ga naar voetnoot2)
Dáár zit hij, die zich boog
Naar 't heilig merk van des Gekruisten wonden.Ga naar voetnoot3)
Mij trekt de kruin vooral,
Die 't eerste vallen zal
Om bloedend zijn geloofstrouw te verkonden.Ga naar voetnoot4)
Ziehier, die 't vroegst het Godslam zoo bescheiden
Navolgde waar hij trad,
En straks het voorrecht had,
Een broeder op dien goeden weg te leiden.Ga naar voetnoot5)
Zie hier den Tollenaar,
Op de eerste roepstem klaar
Om lief en leed met Jezus te verbeiden.Ga naar voetnoot6)
Toont niet dit oog, waarin de vonken gloren,
Van noô bedwongen gloed
Eens IJveraars gemoed? -Ga naar voetnoot7)
Ziedaar den mond, die ongeloovige ooren
Genas door 't ‘Kom en Zie!’Ga naar voetnoot8)
Ziedaar de lippen, die
Het ‘Heer, toon ons den Vader!’ deden hooren.Ga naar voetnoot9)
En 't ongeduldig woord: ‘Wat mag het wezen,
Dat ge u aan ons verklaart,
En geenszins openbaart
Aan al des werelds volken?’ 't kwam uit dezen.Ga naar voetnoot10)
Nooit hoorden wij de stem
Des broeders nevens hem;
Ook dien nochtans had Jezus uitgelezen.
Dit zijn zij; dit de mannen, zoo verscheiden
Van gaven, aard, en naam,
Gewaardigd al te zaam
Zijn godlijk Evangelie te verbreiden;
In Zijne school gekweekt
Tot martlaars - Een ontbreekt....
Helaas! waar is ‘de plaatse’ des misleiden?Ga naar voetnoot11)
Gelooft gij nu, gij, Broederen des Heeren?Ga naar voetnoot12)
En voegt ge u in den kring,
| |
[pagina 341]
| |
Die van zijn Geest ontvingGa naar voetnoot1),
Nadat ge op aard zijn aanschijn moest ontberen? -
O Moeder, welk een feest
Der ziele! Hier geneest
De wond, die 't zwaard u sloeg, niet af te keeren.
Hij voer ten hemel in, dien gij zaagt slachten,
En die u van zijn kruis
Den zoon wees, in wiens huis
En hart een plaats was voor de diepste klachten
Der moedersmart; maar nu!
De Zoons omringen u!
Dit overtreft gebeden en gedachten.
En met u zijn de Zustren; deze ‘Vrouwen!’
Haar liefde liet niet af,
Bij bloedig kruis noch graf.
Wat spelt mij hier het aanzijn dier getrouwen?
Dat Jezus zijne kerk
Ook door het stille werk
Der moeder- en der zusterhand zal bouwen.
O Kleine schaar in de Opperzale! Vrede
Zij u! - Voorspoedig zal
Uw honderdtwintigtal
Zich verveelvuldigen bij de eerste schrede,
Die gij daarbuiten zet!Ga naar voetnoot2)
Volhard in smeekgebed!
Tien dagen, en de Heer verhoort uw bede.
Dan dalen al de krachten, lichten, gaven
Des Geestes op u neer,
Ten teeken dat die Heer
Zijn heerlijkheid, door u, voor de aard wil staven.
Dan schijnt de groote zon;
Dan zal de volle bron,
Door uwen dienst, den dorst der volkren laven.
|
|