Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Zomera vond. Hoe schoon was de dag, hoe verrukk'lijk de zon! Zij schitterde en straalde zoo vroolijk zij kon, Ofschoon zij in neevlen haar loopbaan begon, En de ochtend voor regen deed vreezen; Maar nu, aan het einde der dagreis, verdooft Deze heerlijke gloed om haar luisterrijk hoofd Nog al haren vroegeren glans, en belooft Dat zij morgen nog schooner zal wezen. Zoo gaat het den vrome. Zijn loopbaan vange aan, Als de zon in een nevel, met menigen traan, Die berouw en bekommering schreiden; Maar daarna blinkt zijn voorhoofd van 't lieflijkste licht; Met een glans van genoegen op 't vroolijk gezicht, Vervolgt hij zijn weg en volbrengt hij zijn plicht, Nog het schoonst en het lieflijkst bij 't scheiden. Als een zon gaat hij onder, aan zomerschen trans, Die ons spreekt van herrijzen in heerlijker glans. Vorige Volgende