Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 301]
| |
Zij slijten den tijd
Met geen slapen of spelen,
vervelen, krakeelen,
Maar werken met orde en met vlijt.
Zij werken en zwoegen,
met blijkbaar genoegen,
Zij draven en dragen,
in 't heetste der dagen,
En zorgen, hoe fel haar de middagzon steekt,
Dat 's winters geen graan in haar schuren ontbreekt.
Hoeveel dwazer blijk ik dan een mier op de proef,
Wanneer ik geen werk maak van wat ik behoef,
Geen raad schaf voor komenden nood!
Op eens ben ik oud, overvalt mij de dood, -
En verspilde ik met beuzlen het best van mijn dagen,
Ik zal mij te laat van die dwaasheid beklagen.
Neen thans, in den bloei van mijn jeugd en mijn kracht,
Zaamle ik op wat mij dient als een ziekbed mij wacht,
Als de dagen van onlust genaken.
Wat mijn hand vindt te doen zij met ijver volbracht,
En de zegen des hemels ootmoedig verwacht
Op mijn bidden en werken en waken.
|
|