Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 300] [p. 300] Stelen. Zou 'k mijn naasten ooit berooven Van wat God hem schonk en liet? 'k Heb mijn handen om te sloven, Maar tot roof en plundring niet. Hij bedriegt zichzelf terdegen, Die er winst of heil van wacht; Wat oneerlijk is verkregen Heeft nooit iets dan leed gebracht. Eva reeds kan me onderwijzen Hoe gestolen vrucht gedijt; Doorn en distel zag zij rijzen, Maar haar Eden was zij kwijt. 't Appeltje van buurmans boomen, 't Eitje uit buurmans hoenderkot: Daar is vaak meê aangekomen, Wat een eind nam op 't schavot. Dieverij blijft nooit verholen, Schoon men 't hope en zich beduid'; God aanschouwt haar, hoe verscholen, En brengt eens de misdaad uit. Lieve God, uw kind zij eerlijk, Niet begeerlijk, Maar tevreden met zijn deel, Zij het weinig, zij het veel! Geef maar dat ik Uw beschikking In mijns naasten deel erken; 'k Zal dan nimmer van mijn leven Nemen wat niet wordt gegeven, Houden wat ik schuldig ben. Vorige Volgende