Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Tegen hoovaardij op kleeding. Wat dwaasheid is het trotsch te zijn Op mooie kleedren, rijk en fijn! Of hielp niet, zoo als ieder weet, Ons de eerste zonde aan 't eerste kleed? Ach, bij dat eerste kleedingstuk, Was 't uit met onschuld, eer, geluk! Gekleede menschen, schaamt u dan, En maakt er toch geen ophef van! O Zeker, zeker, 't staat recht mooi, Dit nieuw gewaad, dees kostbre tooi! Maar 't schaapjen en de zijworm stak Lang vóór mij in ditzelfde pak. Een tulp, een vliegend ongediert' Is prachtiger dan ik gesierd; De stof zij rijk, de snede schoon: Een bloem, een vlinder spant de kroon, 't Waar best dan, zoo mijn keuze viel Op 't sieraad van een reine ziel; Deugd, wijsheid, waarheid, ootmoed zij Mijn onverslijtbare eerkleedij. Dan heeft de vergelijking uit Met wat er pronkt bij dier of kruid; Dan draag ik 't kleed der Englen Gods; Gods Zoon op aard droeg ook dien dos. Dit kleed veroudert noch verschiet, Het vreest de mot, den regen niet. [pagina 295] [p. 295] Het plekt, scheurt, slijt niet vroeg of laat, Hoe meer men 't draagt, hoe mooier 't staat. Welaan! dit zij mijn kleed op aard, Dit zij mijn reiskleed hemelwaart! Als ik daarmee voor God verschijn, 't Zal, als zijn werk, hem welkom zijn. Vorige Volgende