Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 293]
| |
En zal een mensch, een kind het wagen
Dien naam te ontheilgen snood en stout,
En naar uw felle wraak niet vragen,
Of meenen dat gij doof zijn zoudt?
Afschuwlijk zweren, schriklijk vloeken:
Hoe durft hij, die zich dat vermeet,
Ooit in 't gebed uw aanzicht zoeken,
En hopen u tot hulp gereed?
Met welk gelaat, met welk een harte,
Zal hij, van troost en hoop beroofd,
Het onheil, dat hij roekloos tartte,
Zien komen op zijn schuldig hoofd?
Maar ook al had hij niets te vreezen,
Al werd zijn gruwlijk kwaad verschoond,
Een vloeker zal mijn vriend niet wezen,
Ik kan niet dulden wie U hoont!
|
|