Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Tegen smalen en schelden. God gaf den mensch de tong en spraak, Om tot Zijne eer die aan te wenden, En niet om, uit een booze wraak, Eens broeders eer of rust te schenden. Niet om met bittren schimp of smaad Of spotternij hem te bejegenen, Maar om met troost en goeden raad En vriendlijkheden hem te zegenen. Die tot zijn broeder zegt: ‘Gij dwaas!’ 'k Heb dit van Jezus zelv' ontvangen) Verdient ter vreeselijkste plaats, Zijn vonnis en zijn straf te erlangen. En hij die met het heilge spot, Met vrome liên den draak durft steken, Moet weten dat een heilig God, Zoo stout een snoodheid fel zal wreken. Hoe is 't dien kinderen vergaan, Die oude' Eliza ‘kaalkop!’ scholden? Een berenpaar viel op hen aan; Zij hebben 't met hun bloed vergolden. ‘Zet, Heer! een wacht voor mijne lippen; Behoed de deuren van mijn mond, Opdat ik mij te geener stond Iets onbedachtzaams late ontglippen!’ Vorige Volgende