Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Tegen twisten en vechten. Krabbe het katjen, en bijte de hond; God gaf hun klauw en gewapenden mond. Woede de tijger, verscheure de beer: 't Is hun natuur, en tot schande noch eer. Gij, lieve kindren! weest anders gezind. Krabben en bijten behoort bij geen kind. Vinger en mond heeft wat beters te doen; Komt, geeft elkandren de hand en een zoen! Weest voor elkander toegevend en goed; Past op de driften van 't levendig bloed; Als boosheid of wraakzucht ontwaakt in uw geest, Denkt: ‘Welk een kind is mijn Heiland geweest?’ Zeker goedhartig en vriendlijk en zacht. Dies, als hij toenam in wasdom en kracht, - O Zij dit voorrecht uw kinderlijk lot! - Vond hij genade bij menschen en God. Thans, in den hemel verhoogd en verklaard, Laat hij zijn oogen nog gaan over de aard, En, waar hij kindren in liefde ziet leven, Laat hij niet na hun zijn zegen te geven. Vorige Volgende