Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Tegen het liegen. O hoe gelukkig is het kind, Dat siddert voor de minste logen, Dat wij geheel vertrouwen mogen, Daar 't met zijn hart de waarheid mint. Een leugenaar wordt niet geloofd, Al zou hij eens de waarheid spreken; ‘Die leugens zoekt voor zijn gebreken' Laadt dubble schuld op 't schuldig hoofd. Hoe God de leugen straft en haat Behoeft hij waarlijk niet te vragen, Die ooit zijn oogen heeft geslagen In wat zijn Woord ons lezen laat. Gedenk hoe Ananias stierf, Saffira d'adem voelde ontglippen, Een leugen op de valsche lippen, Die hen naar ziel en lijf verdierf. De oprechte wordt door God geleid; Hij zal hem zeegnen en bewaren; Maar 't deel van al de leugenaren Is eeuwige rampzaligheid. [pagina 291] [p. 291] O God! beware ik dan mijn mond! U kan ik nimmermeer bedriegen, Gij hoort het, ook als kindren liegen En ziet hen tot op 's harten grond. Vorige Volgende