Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Dank voor tijdelijke en geestelijke voorrechten. Wanneer ik wandel langs den weg, Wat tal van armen kom ik tegen! Zoodat ik dikwijls dankbaar zeg: ‘Hoe veel heb ik van God verkregen.’ Ik, die niet beter ben dan zij, Die met gebedeld brood zich voeden, Ken overvloed en lekkernij, En heb van honger geen vermoeden. Hoe menig gaat halfnaakt daar heen, In haavlooze en gescheurde kleeren: Ik steek in 't pak van top tot teen, En wind noch weder kan mij deren. Hoe menig, die des daags niet weet Waar hij zich 's avonds neer zal strekken; Ik vind altijd mijn bed gereed, En handen om mij toe te dekken. [pagina 284] [p. 284] Hoe menig kind leert in zijn jeugd Slechts vloeken, schelden, liegen, stelen; Mij leidt men op het pad der deugd, En buigt mijn wil naar Gods bevelen. Zijn, boven andren, dit voor mij Van dag tot dag uw goedheên, Heere! O Geef dat ik U dankbaar zij, En, boven andren, diene en eere. Vorige Volgende