Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Lof aan den schepper en onderhouder. Ik zing dien grooten God, wiens macht De bergen heeft gegrond, De wijde zee heeft voortgebracht En 't ruime hemelrond; Zijn wijsheid, die aan zon en maan En sterrental bij tal Hun wetten voorschreef en hun baan, Die niemand schenden zal; Zijn goedheid, die met milde hand Al 't schepsel laaft en voedt, [pagina 282] [p. 282] Zijn woord bracht al wat is tot stand, En al wat is, is goed. Uw wondren, Heer! staan overal Voor mijn verwonderd oog; Rondom mij in dit aardsche dal, En aan des hemels boog. Daar is geen bloem, geen blad, geen kruid, Of 't maakt uw eer bekend; De stormwind roept uw grootheid uit, De macht van wie hem zendt. Uw zorg slaat al wat ademt ga, Ter aller uur en tijd; Daar is geen plekje ver of na, Daar Gij, o God, niet zijt. Uw goedertierenheid vervult De heemlen, en deze aard, Waarop uw goddelijk geduld Een zondig menschdom spaart. Uw grond is 't, daar mijn voet op staat, Uw lucht is 't die ik schep, Uw wil, dat ook mijn adem gaat, Ook ik mijn denkkracht heb. Uw hand beschermt mij waar ik treed, Uw oog bewaakt mijn schreên: Den God, die nimmer mij vergeet, Zou ik vergeten? - Neen. Vorige Volgende