Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
Daar zag u mijn verwonderd oog,
Bespannen met een regenboog, -
Ik zal het nooit vergeten.
De zomerbui was kort van duur,
En dreef voorspoedig over;
De regen, die gevallen was,
Hing als juweelen aan het gras,
En parelde van 't loover.
't Was de avond van den schoonsten dag;
De stilte was volkomen;
Plechtstatig stonden van rondom
De heuvlen om de waterkom,
Met goudglans op hun zoomen.
En 's morgens droeg me een vlugge boot
Op uw zoo heldre vloeden,
Uw oevers langs, uw bochten in,
Van 't vredig eind naar 't drok begin,
Waar u de stroom kwam voeden.
Bekoorlijk schouwspel! Rijk genot,
In op en rond te staren!
Van heuveltop tot heuveltop
Trok wolk bij wolkje langzaam op,
Als wierook van de altaren.
Maar 't zonlicht, als het hooger steeg,
Kwam meer genoegen geven,
Daar 't hout zijn licht en bruin ontving.
Het spieglend meer zijn glinstering,
En alles kleur en leven.
Hier keek een landhuis uit door 't groen.
In 't hangen van de heuvlen;
Daar nam het bonte vee zijn bad;
Ginds gleed de zeilboot over 't nat,
Met witte en bruine vleuglen.
'k Heb schooner waatren sinds gezien,
En stout en grootsch om 't zeerste:
Lac-Leman en 't Luzerner meer,
Loch-Lomond, Schotlands roem en eer;
Maar gij blijft altoos 't eerste.
|
|