Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 214] [p. 214] Nog een driekoningen-lied. Driekoningendag is weder daar, En doet ons dankbaar juichen, Met Melchior, Casper, en Balthasaar, De knieën voor Jezus buigen. Maar nog een andre vreugd dan die Verheft onze harten en buigt onze knie, En doet, met blijde klanken, Ons God-almachtig danken. Een ster van vreugde verlicht dit huis, Een ster met hemelsche stralen; Daar mag, voor het harde weeuwenaarskruis, De vruchtbare bloeitak weer pralen. Daar zit, met een rozen- en leliënkroon, De liefste vrouw op den moedertroon, En ziet zoo zacht en teeder Op man en kindren neder. Twee kleintjes heeft zij op haar schoot, De zoetste kusjes haar gevende; De een is Paus Adriaans naamgenoot, Kleine Adriaan de Zevende. Hij noemt zijn moeders naam alreê, Daar doet hij krachten en wonderen meê; Wij allen, zonder pruilen, Wij kussen zijn kleine muilen. Het andre draagt den liefsten naam, Die ooit in onze ooren kon stijgen; Maar is tot nog toe niet bekwaam Dan om de borst te krijgen. Wat zeg ik? Neen! het wichtje lacht Zoo hartlijk vroolijk, zoo vriendelijk zacht, Als of het waarlijk zeide: ‘Ik ben de kleine Aleide.’ Dit is haar eigen vleesch en bloed; God zeegne die teedere bloemen! Maar nu komt nog een heele stoet, Die ook haar moeder’ mag noemen. Theodorik en Krelisvaâr, Marietjen en Koosje, paar aan paar Met Netjen en Angenietje, Die zingen te zamen dit liedje; Dit liedje, door den vader gedicht, Maar uit hun hart geschreven: ‘O Moeder! heb dank voor het vroolijke licht, [pagina 215] [p. 215] Dat gij spreidt op het pad van ons leven. Gij zijt een wending in ons lot, Een gave des hemels, een zegen van God; Wij minnen u elk om 't zeerste; Ook zijt gij ons dierbaar, als de eerste. Wij zeegnen u met een kinderhart, Wij zeegnen u en bidden: Geen onzer verwekke u een oogenblik smart; O Blijf toch altijd in ons midden! Lief Moedertje, bewaar nog lang Dien helderen opslag, die blozende wang; God krone u voor onze oogen Met al wat uw vreugd kan verhoogen!’ * * * Mijn kindren! door uw klanken heen, Heb ik een stem vernomen, Een welbekende, die mij scheen Uit hooger sfeer te komen; Een stem zoo roerend zacht en schoon, Die instemde in uw vreugdetoon, Die meedeed in de beden Van dit gezegend heden. Vorige Volgende