Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
Dit, de blijde erkentenis:
‘Van wat hier genoten is,
Heb ik mede ontvangen.
Meê gedeeld in 't zoet genot
Van dien rijken zegen,
Die een goedertieren God
Uitstortte op uw huwlijkslot,
Uitstrooide op uw wegen;
Meê genoten van de vreugd,
Klimmend nog en groeiend,
Die uw ouderhart verheugt,
Bij het neerzien op een jeugd,
In Gods gunste bloeiend.’
Ja, mijn vrienden! God is goed.
Slaat zijn wegen gade!
Kalm genot bij overvloed,
Vrede en vreugde in 't stil gemoed,
Schonk u zijn genade.
Innig aan elkaar gehecht,
Eén van ziel en zinnen,
Zegent gij den zaligste' echt,
Klemt elkaar aan 't hart en zegt:
‘God leerde ons beminnen.
Wat, toen hij ons samenbracht,
't Kloppend hart gevoelde,
Is geheiligd, kreeg zijn kracht,
Uit die bron van liefde en macht,
Die ons heil bedoelde.
Hij maakte ons in Christus één,
Eén geloof, één hope;
Heel zijn schat is ons gemeen.
Kan die band ook scheuren? Neen;
Wat de tijd ook sloope.
Niet voor vijfentwintig jaar,
Niet voor vijftig jaren,
Maar voor eeuwig staan wij daar,
Een in hem vereenigd paar,
Op zijn gunst te staren.
In een zalige eeuwigheid
Zijn geen huwlijksbanden;
Maar wat is er, dat hen scheidt,
| |
[pagina 198]
| |
Wie een zelfde kroon verbeidt
Uit eens Heilands handen?’
Recht zoo! Denkt dit voorrecht in,
Christlijke echtgenooten!
Smaak het, christlijk huisgezin!
Magen, vrienden, deelt er in!
't Is uit God gevloten.
Hem de dank, de lof en de eer,
Hem het zielsbetrouwen!
Onuitputlijk is de Heer,
Dankbren doet hij meer en meer
Van zijn gunst aanschouwen.
Amsterdam.
|
|