Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Een driekoningen-lied. I. Op een Driekoningen-avond, In een Kenmerlandsche stad, Werd daar een kindje geboren, Dat vriendlijke oogjes had. Het was een aardig meisje, Een dochtertje zoo zoet; De moeder kuste haar rooden mond, En lachte zoo welgemoed. De kaarsen stonden te branden; Men zong het Driekoningen-lied; De wereld gedacht aan de wonderen, Te Bethlehem geschied. In alle christenlanden, Gedacht men aan Gods Zoon, Gelegerd in een voederkrib, Geboren voor 's hemels troon; Gedacht men aan de sterre, In 't sterrenwijs oosten aanschouwd, En aan de gaven der koningen, Hun wierook, hun mirre, hun goud. Het goud vereert den Koning. De wierook den Zoon van God; [pagina 195] [p. 195] Maar de bittere, bittere mirre Voorspelt zijn leed en lot. De moeder kuste haar dochtertje, En sprak: ‘Mijn dierbaar wicht, Mocht ook die heldere Sterre U schijnen in 't gezicht! Mocht gij ook eenmaal reizen, Naar Bethlehem en zijn stal, En vinden in het Kindeken Uw heil, uw troost, uw al! Mocht gij ook eens aanbidden Dien Lijder, dien Priester, dien Heer, Die ons van alle schuld verlost, En leven doet tot Gods eer.’ II. Op een Driekoningen-morgen, In eene stad van 't Sticht, Daar zat een aardig moedertje, Omringd van zoo menig wicht. Geen kind was haar geboren, Toch had zij er één meer dan vijf; Die noemden haar ‘lieve moeder,’ En hingen haar aan het lijf. Die zeiden met lachjes en traantjes, En stemmetjes teeder en fijn: ‘Ons moedertje heeft ons verlaten, ‘Maar gij zult ons moedertje zijn! Maar gij zult ons moedertje wezen, In blijdschap en in smart; Maar gij zult ons moedertje wezen - Gij hebt een moederhart. Wij lagen krank terneder, Maar onze krankheid geneest; Dat komt van uwe liefde; Gij zijt ons een moeder geweest. Gij zult ons een moeder blijven, Een leidsvrouw onzer jeugd; Een moederlijk voorbeeld ons geven Van godsvrucht en christendeugd. [pagina 196] [p. 196] Gij zult onze harten vervullen Met liefde en diep ontzag Voor dat beminlijk Kindeken, Dat in de kribbe lag. Gij zult ons leeren aanbidden Dien Gods en 's Menschen zoon, Die met onze eerste moeder Ons saambrengt voor Gods troon. O Doe het, lieve tweede! Wij zijn een dankbaar kroost. Wij zullen uw harte verblijden, Gelijk gij het onze vertroost. O Doe het, lieve moeder! En blijf onze moeder altijd. Gij weet niet hoe onmisbaar, Hoe dierbaar gij ons zijt. O Doe het, lieve moeder! En geve u de almachtige God Nog menig Driekoningen-avond Te danken voor uw lot. En komt er een eigen kindje, Een zoontje of een dochtertje bij, Hoe blijde zullen wij wezen! Zoo blij, lieve moeder, als gij.’ * * * De man, die dit liedje gemaakt heeft, Heeft achter de deur gestaan; Een lofzang was in zijn harte, En in zijn oog een traan. Vorige Volgende