| |
| |
| |
Haarlem.
Tusschen bosschen, beemden, duinen,
Ligt de grijze Spaarnestad,
Midden in haar rijke tuinen,
Als een steen in goud gevat;
Daar heeft mij het eerst beschenen
't Licht van een Septemberdag,
Die op mijn mistroostig weenen
Met een glimlach nederzag.
Daar heb ik geheel genoten,
Wat voor 't vaak ondankbaar kind
In het hart ligt opgesloten
Van een moeder, die het mint,
Van een vader, die van 's morgens
Tot des avonds werkt en waakt,
Gaarne, mits hij door veel zorgens
Slechts zijn kroost gelukkig maakt.
Mannen van beroemde namen
Voerden mij van trap tot trap,
Om mijn jonkheid te bekwamen
Tot een weinig wetenschap.
'k Heb er dezen voor te prijzen
Zoo ik soms mij prijzen zag,
Dat ik, als mijn zangen rijzen,
Voel wat Hollands taal vermag.
'k Heb het dezen dank te weten,
Maar wat laat eerst recht gedaan,
Ook een weinig mag verstaan;
Zoo ik ook wat mee mag rieken
Van den fijnen geurenschat,
Dien het heiligdom der Grieken
Stort uit menig gouden vat.
Maar hoe zal ik ooit vermelden,
Stad, waarvoor mijn boezem blaakt!
Wat ik in uw open Velden,
In uw Bosschen heb gesmaakt;
Wat ik tusschen mos en varen,
Aan den voet van 't ruige Duin,
Op mocht zaamlen, en vergaren
Van des Blinkerds kale kruin?
Niet omdat ik al de plekken,
Waar de braambes weligst groeit,
| |
| |
En de plaatsjes wist te ontdekken,
Waar 't verborgen beekje vloeit;
Beekje, dat mijn krachten sterkte
Op mijn slingrend wandelpad,
Schoon ik waarlijk niet bemerkte
Dat ik sterking noodig had;
Niet, omdat ik gansche scharen
Vlinders, kevers, en gespuis,
Dat mijn moeder deed vervaren,
Krijgsgevangen bracht in huis;
Niet omdat ik al de bloemen,
Al de kruiden, ieder gras,
Daar uw Flora op mag roemen,
Voor mijn gapend plantboek las;
Maar naardien uw duin en dalen,
Bosch en beekjes, bloem en kruid,
Stomme vlinders, nachtegalen
Met hun dichterlijk geluid,
't Wilde torteltje in de linden,
't Krekeltje onder tijm en mos,
En 't gesuis der avondwinden
Door de toppen van het bosch;
Maar naardien het eerst ontluiken
Van de lente, jaar op jaar,
't Gele bloeisel aan uw struiken,
Maar omdat het prachtig pralen
Van den zomer, in uw hof,
't Geestig spel der zonnestralen
Met de schaduw, onder 't lof,
't Bont verkleuren, 't langzaam dunnen,
't Dwarlend vallen van de blaân,
Die der zon een kijkje gunnen,
Waar ze in lang geen oog kon slaan,
Straks de storm, in 't West geboren,
Die van ver haar stem mij hooren
En haar spiegel glinstren deê;
Maar naardien dit groeien, bloeien
Wisslen, werken der natuur,
In mijn binnenst deed ontgloeien
Spranken van geheiligd vuur.
Door mijn ooren, door mijn oogen,
Zwolg mijn jonge ziel en zin
| |
| |
Met een zuivren wellust in.
O gewis! 't Veelvoudig leven
Van de wondre schepping Gods,
Die alom mij hield omgeven,
In uw beemden, in uw bosch,
In uw hoven, waard te roemen,
Op uw heuv'len, aan uw vliet,
Waar het bitterzoet zijn bloemen
Slingert door 't weemoedig riet,
Heeft het leven in mijn boezem
Deels verdubbeld, deels gewekt,
Als een vroege' amandelbloesem,
Dien het zonlicht opentrekt;
Ja gewekt, gevoed, ontwikkeld,
En met zachten drang geprikkeld
Tot genieten duizendvoud.
'k Voel u nog, gewijde ontroering,
't Hart doorritslend reis op reis,
Zielsontvlamming, geestvervoering,
Afgekoeld tot stil gepeis,
Weerklank in mijn innigst harte
Van het lied, dat alles zong,
Dobbring tusschen vreugd en smarte,
Traan, die in mijn oogen drong!
O mijn God! ik durf niet hopen,
Dat ik ooit u waardig prees!
Maar mijn boezem ging u open,
En mijn kinderlofzang rees.
't Groote lied was aangevangen,
Dat geheel mijn ziel doordrong;
Bron van duizend, duizend zangen,
Die ik zong, en niet en zong.
Kweekplaats van mijn kindsche dagen!
Heb ik ooit, in later dag,
Op mijn luit een toon geslagen,
Daar ik lof voor beuren mag:
Naklank is het van de klanken,
Die zij indronk in uw lucht,
Daar mijn hart u voor zal danken
Tot mijn jongsten boezemzucht.
|
|