Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
Ik denk van Heiloo tot Limmen -
Ja somtijds denk ik er om
Tot waar ik het haantje zie glimmen,
Op den toren van Castricom -
Ik denk aan die dagen en weken,
In de jaren van jonkheid en min,
Die ik met u in deze streken
Heb gesleten, mijn lieve vriendin!
Ik denk aan die wandelingen,
Waarop wij, hand aan hand,
Door het bosch en het korenveld gingen,
Onder praat naar ons beste verstand.
Wij zaten terneer op een dijkjeGa naar voetnoot1),
Van viooltjes en klokjes omtuild,
En genoten het vreedzame kijkje
Naar het duin, waar zich Egmond verschuilt.
't Groote licht was gedaald, of op 't tipje.
Ons oog zag het na met ontzag....
Nog een strookje, een streepje, een stipje...
En voorbij was de heerlijke dag.
Maar het avondrood blonk en vervulde
Heel de lucht met een vlammigen gloed,
Die de toppen der duinen verguldde,
En 't schroomvallige maantje kreeg moed.
't Werd zoo stil langs den beemd en den akker,
Alles sliep of sliep in op dat pas.
Slechts de piepende krekel bleef wakker,
En het haasje kwam spelen in 't gras.
‘Kom, mijn vriend! laat ons keeren,’ zoo klonk er
Dan een stem; ‘het wordt laat, als gij ziet;
Moeder wacht ons op 't Huis, vóór den donker;
Maar vergeet onze bloemekens niet.’
En de ruiker, geplukt tusschen aren,
Tusschen struiken en gras van het veld,
Werd, doorvlochten van bloeiende varen,
Met een kus in uw handen gesteld.
Welk een tijd, welk een tijd, mijne Aleide,
Zijn die zachte genoegens geleên!
| |
[pagina 150]
| |
Om het even; voor u, voor ons beide,
Is de liefde nog jong als voorheen....
Maar mijn voerman steekt den horen,
En ik zie, uit mijn mijmring gewekt,
Den Castricumschen toren,
Van Engelsche kogels doorspektGa naar voetnoot1);
En Castricumsche boomen,
Glad geschoren, gekapt, en gewit,
En tuintjes, zoo net en volkomen,
Stok- op stokroos geschaard in 't gelid.
't Bonte vee graast in schaduw der heuvelen,
Donker groen van den voet tot de kruin.
Teeuwis Tijssen staat vreedzaam te keuvelen,
Over 't hek van den dam, met Jan Duin.
Jan Duin heeft twee pikzwarte kalven -
‘Ien wit voetje heeft de ien, de aâre niet’ -
En hij wedt om een zak met zesthalven,
‘Dat je nieuwerts der wederga ziet.’
Dit is Guurtje, Teuns dochter, vrij krachtig,
Kort gejakt, lang gerokt, gansch niet bleek;
Die des Zondags een kap draagt, heel prachtig,
Maar een mop, als gij ziet, in de week.
Lange lanen van elzen en berken,
Ik bemin en bewonder u wel,
Maar gij schijnt wat slaapwekkend te werken
Op het dichterlijk, droomend gestel!
Ik voel mijn oogen bezwaren,
Het is of ik ze sluit;
Maar nog zie ik grasgroene blâren,
En weder, en immer rechtuit!
Een opweklijke stoot in den horen!
Dit is Beverwijk, naar ik merk.
Ik ken dien heelen toren
Bij die halve, en toch dubbele kerkGa naar voetnoot2).
Beverwijk! nooit vergeet ik de dagen,
Toen langs heel deze uw straat, voor 't gemak,
| |
[pagina 151]
| |
Die moorddadige keisteenen lagen,
Daar men assen en ribben op brakGa naar voetnoot1).
Ach, toen deedt gij door paarden en menschen,
Uit elkander geschokt en ontwricht,
U van d' ochtend tot d' avond verwenschen;
Maar uw ooren en beurs hieldt gij dicht.
Beverwijk! welk een toekomst, wat tijden,
Als de hoofdstad des Rijks, met haar schaar,
Straks uw Holland-op-'t-Smalst zal doorsnijden,
Of 't een blaadje couponpapier waar!
Als uw meer in zee zal stroomen,
En aan 't sneeuwwitte strand, uit het niet,
Dat IJmuidenGa naar voetnoot2) te voorschijn zal komen,
Daar de Helder reeds donker om ziet!
Lieflijk Velzen! van u moet ik zingen,
Met uw kerkje, verscholen in 't groen;
Uiterst punt van de wandelingen,
Die de Haarlemsche schoolknaap mocht doen.
Maar hij kwam niet tot u over Schoten,
Hij kwam niet tot u door Zandpoort -
Waar werd ooit langs een straatweg genoten,
Wat het hart van een schoolknaap bekoort?
Langs de Overveensche tuinen,
Door 't Bloemendaalsche bosch,
Liep zijn pad over hobb'lige duinen,
Begroeid met veerkrachtige mos.
En de hoogste top werd bestegen.
Welgemoed zat hij neder, en keek
Op de bosschen, de beemden, de wegen
Van de schoone, welvarende streek.
Hier de Zomerzorgsche schommel;
Daar het IJ in zijn glansrijkste pracht:
En daar achter, in neevlig gedommel,
Amsterdam... Kon hij 't zien?... Ja, hij zag 't.
Maar meer dan 't welvarende Heden,
Voor zijn oog door geen nevel bewolkt,
| |
[pagina 152]
| |
Trok de bouwval hem aan van 't Verleden,
Door zijn stoute verbeelding bevolkt.
't Oud kasteel, dat, in roemrijke dagen
Met zoo menigen toren gekroond,
Brederode! uw banier had gedragen
En uw schildleeuw den volke vertoond.
Derwaarts heen! Dit 's de weg. Dees moerassen,
Waar de kikvorsch uw geestdrift bespot,
Rijk met lischbloem en kalmoes bewassen
Waren eenmaal de grachten van 't slot!
Dit 's de poort; dit 's de trap, heel versleten;
't Spreekt van zelf, 't middeleeuwsche geslacht
Was met ijzer geschoeid, als wij weten,
En zoo'n ridder een vreeslijke vracht.
Op naar boven! O zalig verrukken,
Als ten laatste een bevende hand
Er de goudgele muurbloem mocht plukken,
Op de kruin van den schuddenden wand!
Soms heeft, in later dagen,
Het zachtkens dravend ros
Den leeraar van Heemsteê gedragen
Langs den duinkant en 't Velzensche bosch;
Maar nooit zag hij op tot die muren,
Die de moker nog spaart tot zijn vreugd,
Of zijn hart dacht terug aan die uren
En 't genot van zijn dwepende jeugd.
En óók in den bolderwagen,
Die van Alkmaar op Haarlem rijdt,
Den wagen van Van der Hagen,
Gedenkt hij dien vreugdrijken tijd.
Als een rook, als een schim vlucht ons leven,
Men gevoelt zich nog jong, en is oud;
En men vindt zijn vier kruisen geschreven,
Eer men 't weet of zijn oogen vertrouwt.
Haast is van 't geen wij waren
Ook niet meer dan de bouwval te zien,
En de dood, die ons zóó lang wou sparen,
Hoe zeer kort spaart hij dezen misschien!
‘Gij zijt stof, en tot stof zult gij keeren!
't Graf is klaar, en de moederschoot wacht:
| |
[pagina 153]
| |
Zalig hij, die den vrede des Heeren
Heeft tot licht bij den dalenden nacht!’
Dat 's de les, die 'k verneem bij het naderen
Van het kerkhof, aan 't einde der baanGa naar voetnoot1),
Die mij wilgen met weenende bladeren
En de bleeke cypres doen verstaan.
Ach! hier rust, onder 't rustige lommer,
Een bevolking in de aard', die een stad
Heeft vervuld met haar arbeid en kommer,
Toen zij markten en straten betrad.
Groot en klein, arm en rijk, boozen, braven,
Vriend en vijand, de heer en zijn knecht,
Hebben eerst hier elkander begraven,
Daarna zelf zich ter ruste gelegd.
't Zuidewindje ruischt stil langs de zoden,
Met verwelklijke bloempjes bedekt:
Sluimert zacht, sluimert vreedzaam, gij dooden!
Tot de stem van den Heiland u wekt.
Sluimer zacht, sluimer zacht aan de zijde
Van het kind, met veel tranen beschreid,
Trouwe ziel, die uw zorgen mij wijdde,
Die mijn zorglooze jeugd hebt geleid!
Lieve Moeder! mijn oog zoekt de stede,
Waar uw Gade u gelegd heeft, en wij -
Maar ons driespan draaft door, voert mij mede,
En.... reeds zijn wij het kerkhof voorbij.
Dus is 't leven. De Tijd voert den wagen;
Onder vreugd, onder smart gaat het voort!
't Is voorbij wat wij zien, eer wij 't zagen,
Tot wij duizlende staan voor de poort....
Dit is Haarlem; zijn kerk en zijn toren,
Dit dat plein, dit die gracht, dit die straat,
Waar men hijlikt en kindert als voren,
Als dit rood zijden lapjeGa naar voetnoot2) verraadt.
|
|