Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
Zij is en blijft, na menig jaar,
Nog even frisch en sterk -
Gewis de hemel zegent haar,
Of 't is een wonderwerk.
Voor niets ter wereld is zij bang,
Al heeft zij ook misschien
De Zeeuwsche Stroomen wel wat lang
Bedenklijk aangezien.
Bescheen haar 't eerste levenslicht
Op d' allerheetsten dag:
Dat zij voor vorst noch jachtsneeuw zwicht
Bewijst zij slag op slag.
Hoe gunstrijk lachte, blij te moe,
De geest der poëzij
Het lieve kind in 't wiegje toe,
En bleef haar altijd bij.
Hoe vroolijk was haar eerste jeugd,
En schreide ze ook eens wat,
Het was een andre soort van vreugd;
Zij had ze droog en nat.
Wat heeft zij menig bloem geplukt,
En menig frisschen krans
Op 't onbekommerd hoofd gedrukt,
In 's levens morgenglans!
Hoe hartlijk werd zij van rondom
Bewelkomd en begroet,
En wierf bij jeugd en ouderdom
Zich gunst in overvloed!
De liefde Gods zag vriendlijk neer,
En schonk haar van omhoog,
Een ernstig harte meer en meer,
En een eenvoudig oog.
Een oog voor 't licht vol majesteit,
Dat uitstraalt van zijn Woord,
En op den weg naar de eeuwigheid
Met zachte glansen gloort.
En in haar ziel ontlook een kracht,
Die uitblinkt om haar hoofd,
Waardoor zij zich van Gods geslacht
En onverderflijk g'looft.
| |
[pagina 145]
| |
Sinds ziet zij vroolijk op en om,
En maakt haar blijdschap groot,
En telt geen tijd, geen ouderdom,
En lacht met graf en dood.
Sinds is ze ons, in vernieuwde jeugd,
Een engel van den Heer,
En, bij zoo menig troost en vreugd,
Een troost en vreugd te meer.
|
|