Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
eene stem.
In den beginne bracht het Woord
Deze aarde en alle heemlen voort.
andere stem.
Gods Geest zweefde op den duistren plas:
God sprak: Daar Zij licht! En 't licht was.
alle stemmen.
O Eeuwig Woord! o Levensbron!
O Aller Geesten Licht en Zon!
Niets leeft, tenzij Gij 't leven doet;
En niemand ziet, dan bij uw gloed.
eene stem.
Geen licht in 's werelds duisternis,
Dat niet aan u ontstoken is.
andere stem.
Geen blijvend duister voor de ziel,
Waarop uit u een lichtstraal viel.
eene stem.
De Wereld is door 't Woord gewrocht;
Het Zijne heeft hij opgezocht.
andere stem.
De Wereld heeft Hem niet gekend;
Het Zijne heeft zich afgewend.
eene stem.
Maar die zijn hart hem opensloot,
Dien maakte Hij Gods gunstgenoot.
andere stem.
Maar die Hem aannam tot zijn Troost,
Dien voegde Hij bij 't godlijk kroost.
alle stemmen.
Juich, zondig Menschdom! in uw lot.
Het Woord bij God, en eeuwig God.
Der englen lof, der englen Heer,
Werd vleesch en daalde op aarde neer.
eene stem.
Het eeuwig Woord, des Vaders Zoon,
Verliet zijn starrelichten troon,
En koos (de ontferming Gods zij lof!)
Zijn tabernakel in dit stof.
| |
[pagina 138]
| |
andere stem.
Hoe breekt de stille majesteit
Van zijn verborgen heerlijkheid
In 't licht der Waarheid, in een gloor
Van stralende Genade door!
Wat milden dauw, wat overvloed
Van zegen stort Hij in 't gemoed,
Dat, daar 't zijn nood en armoe klaagt,
Genade voor genade vraagt.
alle stemmen.
Geeft, hoogste heemlen, geeft God eer!
Het Woord werd vleesch, Gods Zoon daalt neer.
twee stemmen.
Gods welbehagen daalt met Hem;
Behouden Mensch! verheerlijk Hem!
alle stemmen.
Verheerlijk God op hoogen toon,
God schenkt zijn Eengeboren Zoon!
Zie, hoe Hij 't zondig menschdom mint;
Aanbid die liefde, en word zijn kind.
| |
II.
| |
[pagina 139]
| |
Och, neem ons in uwe hoede,
Gij onverwinbaar Held!
En weer des Satans woede,
En 's Werelds boos geweld.
Och, blijf ons met uw trouwe
Nabij, Heer, groot en goed!
Op wien ons harte bouwe
Met onbezweken moed.
Geleid ons allerwege,
Door 't hachlijk levenslot;
En fluister tot den veege:
‘Gij zijt verzoend met God!’
| |
III.
| |
[pagina 140]
| |
IV.
| |
[pagina 141]
| |
Eens wordt het juichend saamgebracht
Uit elke natie, elk geslacht.
Hoe zal 't ons zijn, wanneer wij daar
Van al uw trouw gewagen:
Hoe Ge ons gezocht hebt, wonderbaar,
Gevonden, en gedragen?
Waar aller harp vereenigd klinkt,
En elk zijn eigen danklied zingt.
| |
V.
|
|