| |
De taal.
Met een bloemkrans om de bruine lokken,
Golvend tot de heupen afgedaald,
Mond en borst van ambergeur doortrokken,
d' Open hals van paarlengloed omstraald,
Bloemen om de zachtgezwollen lende,
Goudgloor om den zachtgebloosden voet,
O Volmaakte Telg der Onbekende!
Sluimert gij aan Ganga's vloed.
't Windje speelt door hooge mango-twijgen,
En zij schomm'len zachtkens heen en weer;
Bloemenstof en roode bloesems zijgen
Als een regen om uw leger neer;
Ketaka, kakamba, en jasmijnen
Met asoka-trossen afgezet,
Die haar sneeuw te blanker uit doen schijnen,
't Slaaplied zingen mommelende bijen,
Zwermende om den honigzoeten buit,
Purpren pauwen scharen zich in rijen,
Spreiën om uw hoofd hun schaduw uit,
Strijken met het zachtste van hun veeren,
Ter verkoeling, langs uw bloote borst,
| |
| |
Haasten zich den adder af te keeren,
Die uw rustplaats naadren dorst.
Blanke, blauwe, roode lotus wiegelen
Op de waatren, bruisende aan uw voet,
Waar zich zwanen en flamingo's spiegelen,
Kweelende van Kama's teedren gloed;
Buffels, evers, elefanten, leeuwen
Dringen dorstig door het hooge riet,
Doen verschrikte kranenzwermen schreeuwen -
Maar het stoort uw sluimring niet.
Ja zij slaapt. Den glans, die om haar straalde,
Als ze, omringd van 't heilige gezin,
Zegepralend van uw bergen daalde,
Himalaya! trok zij sluimrig in.
En die schoone lippen zijn gesloten,
Als een roode leliekelk bij nacht,
Van wier boord de wijsheidslessen vloten,
Waar de Brahman naar versmacht.
Ach! De stem die Rama's Tocht bezongen,
Kalidasa voorgezongen heeft,
Blijft voortaan in de elpen borst bedwongen,
Tot zij in den langen doodsslaap sneeft.
Pronk met klanken, vrij haar afgeluisterd,
Hindoe-dochter, die u schoon gelooft!
Wien zij toegelonkt heeft, toegefluisterd,
Schudt met droeven glimlach 't hoofd.
Ja zij slaapt; het aangezicht naar 't Oosten,
Levend bij den weergalm van haar lied;
Slechts haar schoone Zuster kan ons troosten,
Die, zoo fier van blik, naar 't Westen ziet;
Die, reisvaardig, moedig, onderwindend,
't Strakke kleed om ranke lendnen gordt,
En, een helm op 't goud der lokken bindend,
In den drom der volkren stort;
Die, de Tigris lachend langs getrokken,
't Machtig Iran van haar schoon vervult,
Door geen sneeuw des Kaukasus' verschrokken,
Noordwaarts blikt met klimmend ongeduld.
Ha! Als van de hemelhooge toppen
Haar de berglucht toestroomt, koel en vrij,
Voelt zij 't hart van moed en geestdrift kloppen
Tot een wereldheerschappij!
In een kloek en talrijk kroost herboren,
Roept zij: ‘Neen! deze eerzucht is geen droom!
| |
| |
Mijne stem zal elk der bergen hooren,
Van mijn lied weergalmen iedre stroom.’
En dat kroost, van schoonheên onderscheiden,
Maar in schoonheid één, naar zustren aard,
Gaat den stroom der stammen begeleiden,
In zijn splitsing over de aard.
Met Pelasgen, Celten en Ibeeren,
Scythen, Cimbren, Slaven wandlen zij,
Niet gestuit door hoogten, diepten, meren,
Zee vol ijs of barre woestenij.
Met den Stier en schoone Europa zwommen
Ze over naar den bloemrijk' oeverkant,
Met Ulysses, 't pijnboomhout beklommen,
Naar 't Cimmerisch Schimmenland.
En alom verhieven zij haar stemmen,
Naar den eisch des levens, forsch en zacht,
Met een zieldoordringend ademklemmen,
Of een weekheid, waar de weelde in lacht;
Op de maat van stormen en orkanen,
Of van 't koeltje, dat met rozen stoeit;
Op den toon van losgerolde vanen,
En van 't hart in liefde ontgloeid.
En alom verwekten zij de geesten
Tot den grooten wedstrijd van 't Gezang,
En bereidden aan de volken feesten,
Waar de galm van naklinkt eeuwen lang.
Haar, haar voorgang deed Homerus zingen,
Op haar wenk weerklonken, vol en schoon,
Iliaden, Edda's, Nibelingen,
Skaldenlied en Bardentoon.
Schoone Taal! Geschenk des Allerhoogsten!
U verheft ons proza en gedicht;
Lof en lauwren, die wij zingende oogsten,
Zijn wij u, en u alleen, verplicht.
Zelfverheffing ware uw eer verkorten;
Onze kracht is de uwe; zijn wij rijk,
't Is door uwen rijkdom uit te storten,
Welk een lust uw ader te zien stroomen,
Met zich voerende alles dat bestaat,
Alles, dat in werklijkheid en droomen
't Aanzijn aan eens menschen ziel verraadt;
In dien stroom, den hemel en zijn stralen,
En dat Licht, waar alle licht uit welt,
| |
| |
Zich te zien weerspieglen en herhalen,
Met de bloemekens van 't veld!
Welk een vreugd, met uwe kracht gewapend,
Voor het oog der volkren op te treên,
D' oorlogsmoed, in vuige harten slapend,
Op te prikklen, door de stem alleen.
Volken, Vorsten lessen in te scherpen,
Onvergeetlijk voor een wereldtijd,
En de fierste geesten te onderwerpen
Aan dien God, wiens tolk gij zijt!
Maar wat wellust ook, u op uw paden
Na te wandlen door der tijden nacht;
Met u zee en stroomen te doorwaden,
't Hoofd te bien aan sneeuw en hageljacht
Met de volken, dringende en gedrongen,
D' engen bergpas door te worstlen - maar,
Rechts en links van vijanden besprongen,
Bloot te staan aan nieuw gevaar!
Op het slagveld, 't overschot der helden
Met u te verzaamlen, na den strijd;
Of den ploeg te drijven door de velden,
In een rustiger en beter tijd,
Als niet slechts de Jachtspriet ligt versmeten
Voor den staf des Herders, zacht en trouw,
Maar, voor u, ook deze wordt vergeten,
Volkenbouwende Akkerbouw!
Klimmende Behoefte roept de Konsten,
Iedre Konst roept nieuwe krachten op;
Elke vondst drijft U tot nieuwe vondsten,
En voert, Vindingrijkste! uw roem ten top.
Alomtegenwoordig, alomvademend,
Alverzorgend volgt gij, stap voor stap,
Licht en leven, groei- en bloeikracht ademend,
Wetenschap bij wetenschap.
Doch wie prijst het heil dier stervelingen,
Wien door God dit voorrecht werd bewaard:
Tot uw zielsgeheimnis door te dringen,
Die zoo veel geheimen ons verklaart,
't Raadsel van uw worden, wassen, streven
In het heilig donker te bespiên,
En den gang van uw onsterflijk leven
Met een sterflijk oog te zien?
Hier vloeit, op de schemerige grenzen,
Aarde en hemel, stof en geest ineen,
| |
| |
En aanschouwbaar breekt de ziel des menschen
Door den dichtgeweven sluier heen.
Hier, hier vallen stralen uit den hoogen,
Hartverheffend door hun godlijk licht;
Maar ook hier zweeft ons die mist voor de oogen,
Die tot needrigheid verplicht.
Gave Gods, en godlijkste aller gaven!
Gij schept volkren; gij maakt menschen; gij
Blijft in ons een godlijke afkomst staven,
Hoe ons hoofd door schuld gebogen zij.
U bezitten slechts, is mensch te wezen;
U beheerschen, meester zijn van de aard;
U doorzien, het heilig schrift te lezen,
Dat het heimlijkste openbaart.
Maar die u bezitten, u waardeeren,
U doorzien, zoo ver een mensch mag zien,
U beheerschen mag, door u regeeren:
Wat verwacht een prijzende aard van dien?
Uwe roeping is den Mensch te dienen,
En de Menschheid door den enklen Mensch,
Is de oneindige eer des Ongezienen,
Aller braven wit en wensch.
Komt dan Zangers, Sprekers, Redenaren,
Aan wier mond wij hangen, enkel oor!
Taaldoorvorschers met bekranste haren,
Die de fakkel voordraagt in het koor!
Laat die roeping ook uw hart bezielen;
Liefdedienst gaat boven zelfgenot;
En onze eervolste eer is neer te knielen
Met een lofgezang tot God.
In de Vergadering van het Zesde Ned. Taal en Letterkundig Congres, gehouden te Utrecht, 1854, Sept.
|
|