Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
Gemengde gedichten. Vierde bundel.De omstandigheden, waaronder het volgende liedje verbeeldt afgeluisterd te zijn, waren de volgende: Toen ik in 1854 mijn dorp met de stad Utrecht ging verwisselen, kon ik aldaar voor de eerste twee maanden van mijn verblijf nog geen huis vinden, maar werd met mijne vrouw en de drie jongste kinderen bij hartelijke vrienden geherbergd. Van het overige viertal waren wij gescheiden. Mijn oudste zonen bleven, onder opzicht van hunnen onderwijzer, op de Heemsteedsche pastorie, van de liefde mijner vorige gemeente omringd. Twee dochtertjes genoten achtervolgens te Zeist, te Driebergen, en te Ede, op buitengoederen van nabestaanden en vrienden een onthaal, waarvoor mijn hart hun dankbaar blijft. | |
De stichtsche zwerfster.
| |
[pagina 125]
| |
Hij heeft mij uit dat dierbaar huis,
Waar ik hem al zijn kindren baarde,
Verraderlijk ontvoerd, o kruis!
En 'k zwerf en dool op aarde.
Ik zwerf in dit mij vreemd gewest,
'k Dool in dees vreemde stad wanhopend,
Daar mij geen andre toevlucht rest
Dan vreemde liefde me opent.
Nog ware 't mij een zoete troost,
Indien ik bij dit ommezweven,
Omringd mocht zijn van al mijn kroost,
Dat leven van mijn leven.
Maar ach, niet meer dan deze drie
Liet de onverbidbre kinderroover’
(Zij trok ze dichter bij haar knie)
‘Mij in mijn droefheid over.
Mijn oudste twee, mijn zoons, mijn trots,
Laat hij in 't ledig huis verknijzen;
Zij zwerven om langs Meer en BoschGa naar voetnoot1)
Om lafenis en spijzen.
Uw zusjes, foei! de wreedaard joeg
Ze 't pad maar op met leege handen;
Zij waren nimmer ver genoeg,
Tot ze op de hei belandden.
Dat had hij Koosje niet voorspeld,
Toen ze, één jaar oud, reeds weggedwaald was,
En hij mij zoo lang heeft gekweld
Tot 't schaap weer thuisgehaald was.
Daar was ze! Och arme! welk een vloed
Van woorden, rijmen, tranen, kussen!
Alsof hij ze in zijn diepst gemoed
Beminde... En ondertusschen!Ga naar voetnoot2)
Neen, kindren! neen, hij mint u niet;
Hij kan uw bijzijn niet verdragen;
Het eenigst dat hem vreugde biedt
Is u en mij te plagen.
Wat let hem, zuigling! die uw dorst
Moet lesschen met vergalde togen,
| |
[pagina 126]
| |
Dat hij u afrukt van mijn borst,
En wegvoert uit mijn oogen?
U wegvoert, ach! wie weet waarheen?
Ten prooi aan duizend ongelukken,
Om, voor de moederlijke speen,
Een koude flesch te drukken...’
Hier zweeg zij stil en wischte een traan,
Zag strak en somber voor zich henen,
En toen de kleine agaatroos aan;
Dit deed op nieuw haar weenen.
‘Ja vloei vrij, zilte traanstroom, vloei!
Daar ik dit wichtje kom te aanschouwen:
Gaat niet haar lieve Petemoei,
Mijn liefste zuster, trouwen?
Men knoopt haar groene palm; men breit
Een aardig kransje voor haar vlechten;
Maar d'oudste zuster is 't ontzeid
Het op haar kruin te hechten.
Voor mij geen bruid, geen bruiloft, neen!
Geen plaatsjen in de blijde reien;
Mijn heer en meester gaat er heen,
Maar ik mag zitten schreien!
Zoo hij zich maar belasten wou
Der lieve bruid mijn groet te brengen,
En van wat ik haar zeggen zou
In 't zijne een woord te mengen!
Ik heb haar steeds zoo lief gehad
En voel die liefde sterk vermeeren,
Hoe meer ik, op mijn levenspad,
Haar bijzijn moet ontberen.
Haar vreugde was mijn eigen vreugd,
Haar smart altijd mijn eigen smarte;
Hoe juichte ik in de stille deugd
Van dat gelouterd harte!
Hoe juichte ik in dat zacht geduld,
Dat onbezweken godsvertrouwen!
Thans wordt haar liefste wensch vervuld:
Och, mocht mijn oog 't aanschouwen!
Mocht ik maar eens dat blijd gezicht
Zien aan des bruigoms zijde pralen,
| |
[pagina 127]
| |
En blinken van dat lieflijk licht,
Dat bruiden pleegt te omstralen!
Zoo 'k slechts tot een, een enklen zoen
Haar eens recht zusterlijk omarmde ...
Mijn heer gemaal zal 't nu wel doen,
Maar kan hij 't met die warmte?
Och lieve zuster, lieve bruid,
Och lieve dochter van mijn moeder!
Mijn hart en ziel roept voor u uit
Tot uwen Heer en Hoeder.
Hij was met u: Hij zij met u!
Hij leide u op gebaande wegen!
En is de weg ook somtijds ruw,
Ook daarin zij een zegen.
Ik weet, uw echtvriend mint u teer;
Zijn trouwe min duldt geen verdenken:
En liever nog heeft u die Heer,
Wien gij, als hij, uw hart mocht schenken.’
Het vrouwtje zweeg. Zij zag omhoog.
Mij dunkt dat ik haar moed zag grijpen.
Hoe schielijk wist zij uit haar oog
Het traantje weg te knijpen.
Hoe zoet een lachje zag ik toen
Om die bedrukte lipjes zweven!
Elk van haar drietal kreeg een zoen,
Maar 't petekind wel zeven.
|
|