Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Drie jongelingen. (Naar Uhland.) Drie jongelingen togen dwars over den Rijn; In gindsche kleine herberg, daar moeten zij zijn. ‘Laat proeven, kasteleinse! uw besten wijn en bier, En breng ons zonder dralen uw mooie dochter hier!’ ‘Mijn bier en wijn, mijnheeren! zijn krachtig, frisch en klaar; Maar ach, mijn mooie dochtertje, ligt op de zwarte baar.’ De knapen traden binnen, en maakten geen gedruisch; Daar lag het mooie dochtertjen, in 't enge planken huis. En de eerste jongling rukte den hoofddoek snel omhoog, En zag het mooie dochtertje.... Een traan blonk in zijn oog. ‘Ach, waart gij blijven leven,’ zoo sprak hij, ‘beeldschoon kind 'k Had van den dag van heden u teer en trouw bemind!’ De tweede jongling haalde den hoofddoek weder neer, En keerde zich naar 't venster toe, en weende zoo zeer: ‘Ach, ligt gij daar ter neder, mijn allerliefste schat! Ik heb zoo menig jaartje u teeder liefgehad.’ De derde heeft den hoofddoek weer spoedig weggerukt, En op haar bleeke lippen een stijven kus gedrukt: ‘U minde ik lange jaren, u min ik ook nog nu. Mijn lief, mijn uitverkoren! voor eeuwig min ik u.’ Vorige Volgende