Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Jongelingschap. Treedt vroolijk, treedt met fierheid op, Rechtaarde Jongelingen! En plukt den schoonsten rozenknop, Waarvan de dichters zingen. Voor u is 't, dat hij geurt en gloeit, Met droppels van een dauw besproeid, Die op de blaadren wiegelt, Waar zich Gods zon in spiegelt. Treed vurig op, treedt moedig voort, Van God geschonken Zonen! De lauwer, die uw oog bekoort, Zal u den schedel kronen. Tast toe; hij strekt zich naar u uit! Het glinstrend zwaard, de zilvren luit, Zoo machtig in uw vingeren, Wil hij met loof omslingeren. Treedt lachend op met scherts en zang, En siert de gouden lokken Met eppenloof en wingerd-rank, Van mirtegeur doortrokken. Gevoelt het bruisen van uw bloed, De spanning van uw kracht en moed, En laat de zucht tot daden Zich in uw blik verraden. Maar houdt den boezem onbesmet, En treedt op reine wegen, Hebt eerbied voor des hemels wet, Behoefte aan 's hemels zegen; Beheerscht u zelven; hebt de kracht [pagina 104] [p. 104] Te huivren, waar de zonde lacht, Den moed om God te vreezen, Om kuisch en vroom te wezen. Vorige Volgende