Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Wat schitterde dat oogje blij
Van onder 't zwart der haren.
Een aardig lachje, zacht en schoon,
Ontblootte hagelwitte tanden,
En vormde een kuiltje in iedre koon,
Wat bruin van 't zonnebranden.
‘'k Vroeg: ‘Met hoe velen zijt gij wel?’
Ze liet niet lang op 't antwoord wachten,
Maar vroolijk keek ze, en zeide snel:
‘We bennen met zen achten.’
‘Zoo!’ zeide ik, ‘dat 's een heel gezin;
Dan zult ge de oudste wel niet wezen?’
‘Neen, krek de jongste,’ viel zij in;
‘Maar ik kan toch al lezen.’
‘En wat doen de andren?’ vroeg ik. ‘Twee’
Was 't antwoord (kort, om tijd te sparen):
‘Twee onder dienst, en twee naar zee,
En een woont heel te Baren.
Twee liggen er op 't kerkhof neer,
Het eene een zusje, 't andre een broertje;
En alder-aldernaast, mijnheer!
Daar woon ik met mijn moertje.’
‘Twee onder dienst, en twee naar zee,
Een heel te Baren - 't is geen reisje!....
Maar gij telt ze allemaal nog meê,
Niet waar, mijn beste meisje?’
‘En dan de twee op 't kerkhof nog!
Want wij zijn met zen achten, weet u?
U ziet die hooge boomen toch?
De twee daaronder; die vergeet u.’
‘'k Vergeet ze niet, maar aardig wicht!
Zoo, in de schaduw van die boomen,
Een broertjen en een zusje ligt,
Is 't achttal dan volkomen?’
‘Hun grafjes zijn vlak bij malkaâr,
En o! zoo dicht bij moeders huisje.
Laat zien! Een stap of twalef maar;
Op ieder staat een kruisje.
| |
[pagina 106]
| |
Ik zit er dikwijls, 's morgens vroeg,
Of tusschen twaleven en tweeën;
De kousen, die ik Zondag droeg,
Die heb ik dáár gebreeën.
En 's zomers, als het avond wordt,
In 't hooge gras terneergezeten,
Brengt moeder daar mijn tinnen bord
En schaft mijn avondeten.
Het eerste stierf mijn zusje Brech;
Wat lag ze lang in 't bed te klagen!
God nam op eens haar pijnen weg;
Toen werd zij uitgedragen.
Toen kwam ze op 't kerkhof, kort bij 't hek,
In 't graf; vlak naast een iep; zoo'n dikke;
We speelden dikwijls op de plek,
Mijn broertje Jan en ikke.
't Was zomer; maar toen 't winter werd,
(De sneeuw lag dik op 't doornenhegje)
Kreeg Jantjen ook de koorts, heel hard,
En ging heel gauw naar Brechtje.’
‘Maar daar hij nu naast Brechtje ligt,
En nimmermeer met u kan spelen:
Tel nog reis over, aardig wicht!
Gij zijt - met u hoevelen?’
Het meisje sloeg haar oogjes neer,
En stond een poosje in gedachten;
Maar eensklaps riep ze, als de eerste keer:
‘Wel heerschap! met zen achten.’
‘Maar zoo Gods englen Brechtje en Jan
Bij Jezus in den hemel brachten?’
‘Ja, daar praat moeder ook wel van...’
‘Goed! met hoevelen blijft gij dan?’
‘Wel.... Ik zou meenen.... met zen achten.’
|
|