Aan eene jonge dichteresse.
(Sedert overleden.)
Zeg uw gedachte, zing uw lied,
Laat ons uw gansche ziel vernemen,
Eer u een engel Gods gebiedt
Uw steilste vlucht te nemen!
Zet voor den opgezetten vloed
De sluizen van den boezem open;
Vergun een uittocht aan den gloed,
Eer u zijn vlammen sloopen!
Laat op dit voorhoofd, rein en schoon,
De flikkring van den dichtgeest stralen,
Op 't fijn albast der maagdenkroon
't Verhoogde blosje dwalen!
Laat, laat een vonk van 't heilig vuur,
Dat hart en bloedstroom houdt bewogen,
Ons tegentintlen in 't azuur
Van die zoo zielvolle oogen.
Is poëzie een gaaf van God,
Een godenspijs voor menschenharten,
Een teug van hooger zielsgenot,
Een laafdrank, in hun smarten:
O, pleng dien, pleng dien, stort hem uit,
Laat in ons hart dien nectar glippen,
Op 't klinken van uw zilvren luit,
Wij zullen, met verrukt gemoed,
Uw godgewijde tonen vangen;
Wij zullen drijven op dien vloed,
Een bleekte, een blos, een traan vooral,
Een blik zal onze erkentnis toonen,
Maar eerbewijs en lofgeschal
Uw zedigheid niet hoonen.
Geen weelderige mirtekrans,
Van dartlen rozengeur doortrokken,
Durft naadren tot den kuischen glans,
Die afstraalt van uw lokken;
En ook de lauwer wage 't nooit
Zich tot een kroon voor 't hoofd te strengelen,
Dat met een schoonheid is getooid,
Verwant aan die der engelen.
Ook zien we een trek op dat gelaat,
Een glimlach om die lippen spelen,
| |
Die ons bekommerd hart verstaat,
En vruchtloos wil verheelen.
Nog raakt uw voet een nietige aard,
Nog zweeft gij, troostende, in ons midden,
Maar uw verhaaste hemelvaart
Zal niemand lang verbidden.
O toef, vertoef nog, neem geduld!
De dag, van God bestemd, zal komen.
Eerst moet wat zulk een hart vervult
Van zulke lippen stroomen.
Doorzuiver onze onreine lucht
Met galmen van verheven zangen....
Klep dan uw vleuglen. neem uw vlucht.
En boet uw heet verlangen.
|
|