Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendTer bruiloft van moeders troost.Ga naar voetnoot1)Was op mijn versleten luit
Slechts één snaar gebleven,
Kon die snaar slechts één geluid
Stervend van zich geven,
Klinken moest van daag die toon,
Daar ik deze huwlijkskroon
Om dit hoofd zie zweven.
O gewis, het speeltuig, dat
Al zijn melodieën
Reeds voor u ten beste had,
Op uw moeders knieën,
Galmt voor u, geliefde Bruid!
Galmt vanzelf een feestzang uit,
Wacht op geen gebieën.
Duldt gij, brave Bruidegom,
Trotsch op uw vriendinne!
Dat men thans haar spreken kom
Van een oude minne,
Van een teedren liefdegloed,
Zestien jaren aangevoed,
Groot van den beginne?
Dat 's de liefde van mijn hart.
Voor uw uitverkoren,
Die de kracht der jaren tart,
Die geen tijd zal smoren;
| |
[pagina 74]
| |
Bruidjelief, ziedaar de gloed,
Die vandaag in mijn gemoed
Dubbel op komt gloren.
Dubbel - Maar waartoe? Mijn kind,
Kan uw oogje 't vragen?
Om den bruigom, die u mint,
't Harnas aan te jagen?
Ach, dat pogen ware omzonst,
Daar uw hartje voor hem bonst,
Tot zijn laatste slagen.
Neen, indien wat onverpoosd
Mij het hart deed blaken,
Dezen dag voor moeders troost
Krachtig op komt waken,
Beste Bruigom, 't is alleen
Om voor haar geluk mijn beên
Vuriger te slaken.
‘Baat eens dichters heilwensch veel?’Ga naar voetnoot1)
'k Durfde 't nooit betoogen;
Maar de Bruid zal 't tegendeel
Niet beweren mogen.
Wat haar zestien jaar geleên,
Door mijn zang werd toegebeên,
Is haar toegewogen.
‘Liefde. vreugde, zegen,’ werd
Rijklijk haar gegeven.
Deed wel ooit een groote smart
't Jeugdig hartje beven?
God heeft haar met teederheid
Langs een zachten weg geleid,
Tusschen rozendreven.
Zie de roosjes ook eens aan,
Die, bij elk ontwaken,
Frisch en vroolijk opengaan
Op haar zachte kaken;
Zie dien heldren zonnegloed,
Die haar oogjes stralen doet,
Om elks hart te raken.
Zie die lipjes, fijn en schoon,
Steeds ten glimlach vaardig,
Gravende in haar malsche koon
| |
[pagina 75]
| |
Kuiltjes, diep en aardig;
Zie dat voorhoofd enkel glans,
Niet versierbaar door een krans,
Maar den schoonsten waardig.
Dus is moeders troost altoos
Moeders troost gebleven;
In haar hand een frissche roos,
Haar van God gegeven;
Lieve ster, in iedren nacht,
Lach, te midden van de klacht,
Leven van haar leven.
Blijf, o blijf het, lieve Bruid!
Want gij kunt het blijven,
Mag de bede, die ik uit,
Door Gods gunst beklijven.
Kom, herstel u van den schrik,
Ziet ge ook in dit oogenblik
Stille tranen drijven.
Kan zich 't moederlijke hart
Niet geheel verkroppen,
Daar is zooveel vreugd als smart
In dees kostbre droppen;
Voelt zij slechts, bij 't scheiden gaan,
Tegen haren boezem aan
d' Uwen rustig kloppen.
't Scheiden wordt welhaast verzoet,
't Leed is ras vervlogen,
Zoo maar steeds een zelfde gloed
Tintelt uit uw oogen,
Zoo maar de eigen gulle lach,
Na als vóór uw huwlijksdag,
Haar houdt opgetogen.
Zoo maar op uw lief gezicht,
Zij het ook in smarten,
Steeds de glans des vredes ligt
Der voldane harten;
Zoo ze u maar een wisslend lot,
Met een kalmen blik op God,
Onbevreesd ziet tarten.
Zoo ge in de armen van uw vrind
Uw geluk blijft roemen,
En, beminnende en bemind,
Vruchten plukt na bloemen;
| |
[pagina 76]
| |
Zoo zij, door haar moeders troost
Ras een haar gelijkend kroost,
Naar haar naam hoort noemen.
Lieve, lang geliefde Bruid!
Storte God dien zegen,
Naar zoo veler wenschen, uit
Op uw hoofd en wegen!
Lache, als van uw vroegste jeugd,
Bij uw lieflijkheid, uw vreugd
En geluk ons tegen!
En gij, Bruidegom! Aanvaard
Wie wij allen minnen;
Zij is de uwe, wees haar waard;
Wijd haar hart en zinnen;
Wees haar vreugde, steun en trots,
Leid met haar den zegen Gods
Uwe woning binnen!
|
|