Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Een roos. Hoe lieflijk staat een frissche roos In d' open hof te pralen, En vangt in d' opgebarsten knop Zoo menig heldren dauwdrop op En duizend zonnestralen. Nu laat ze eens op den morgenwind Het hoofdjen achtloos wiegelen; Dan bukt zij, om in 't vijvernat, Dat kabb'lend om haar voetjes spat, Het lief gelaat te spiegelen. En straks vergeet zij paarlenkroon En zachtgebloosde wangen; Staat stil, en luistert, en gevoelt Wat gindsche nachtegaal bedoelt, Met zijn verliefde zangen. Niet anders bloeit een prille maagd, In d'ochtendstond van 't leven. Ach, pluk de tengre roos niet af, Noch doem haar, in kristallen graf Te prijken en te sneven! ‘Maar zooveel vrijheid! Dreigt zij niet Met onverwacht verleppen?’ Neen, lucht en vrijheid zijn gezond; Wijd slechts uw zorgen aan den grond, Waaruit zij kracht moet scheppen. Vorige Volgende